Het speelvlak ligt er verlaten bij, afgezien van metershoge, groene luchtkussens die inzakken en weer opzwellen. Een voor een druppelen er eigenaardige wezens binnen, gekleed in afgebleekte supermanpakjes. Uitermate traag en schuchter verkennen ze de omgeving, verschuilen zich achter een cape of in een spleet tussen de kussens. Wat zich ontvouwt is een surrealistische wereld waarin elke logica zoek is, bevolkt door fabeldieren of door vreemdsoortige cyborgs, misschien wel geplaagd door virussen, spyware en cookies. Langzaamaan geeft het drama van deze wezens zich prijs: de taal is kapot.
De recentste groepsvoorstelling (uit 2002) van de vermaarde Portugese choreografe Vera Mantero is even enigmatisch als haar onleesbare grafische titel, maar van een uitzonderlijke diepgang en concentratie. Verstild en weerbarstig als het stuk is, word je als kijker gedwongen om tijd te nemen, beter te kijken en je te verhouden tot wat opgeworpen wordt. Pendelend tussen melancholie en lichtheid roepen Mantero en co fundamentele vragen op over taal, communicatie en identiteit. Laat dit meesterwerk de definitieve herintroductie van Mantero’s werk in ons land zijn.
Het trage verloop en de bewegingen in slow motion bieden alvast veel tijd om te kijken. Een van de dansers over de vloer kruipt als een dier uitgerust met een scanner, een andere probeert te communiceren met zijn buur door met een cape te wapperen, een derde huppelt en kronkelt en onduleert onophoudelijk, als een gedrogeerde faun. Tussen die bizarre handelingen gaapt veel leegte en apathie, de zes wezens zitten verstrikt in hun eigen doen en laten. Het lijkt wel of hun lichamen fout geprogrammeerd zijn en daardoor perceptie en communicatie danig in de war zijn. Af en toe duiken flarden Frans of Portugees op, maar ook die hebben hun gebruikelijke betekenis verloren.
En toch is er meer aan de hand dan een zoveelste apocalyptisch scenario dat een wereld in crisis schildert. De strakke compositie van talrijke handelingen, gebaren en details en het bijhorende vormbesef brengen een zekere lichtheid met zich en maken ruimte vrij voor een wonderlijke verbeelding en poëzie. Mantero weet tegelijk reële en fictieve tijd te choreograferen, waardoor ook betekenissen voortdurend verspringen.
Halverwege de voorstelling kruipen alle figuren samen en vinden elkaar zingend, neuriënd en debiterend in een muzikaal moment. Om elkaar meteen daarna te treffen in een ander uiterste: een waanzinscène. Na een blackout neemt het trage ritme van voordien weer zijn aanvang, waarin het gebrek aan communicatie stuitend wordt. Zij het dat Mantero en co intussen twee leessleutels hebben aangereikt.
De enige die de tijdruimte van de toeschouwer lijkt te delen is acteur Paulo Castro, die als een soort nar met grappen en obsceniteiten zijn medespelers uit hun verbijstering tracht te halen. En aan het einde ook het publiek. Maar hij heeft zelf een identiteitsprobleem opgelopen: omgeven door een fragmentarische werkelijkheid die hem voortdurend aanspreekt, blijkt hij niet langer in staat ‘ik’ te zeggen, ook daar stokt de taal. Na “ We are…” of “Je pense que, euhm…” valt hij telkens weer stil. Zetten Mantero en co hier niet bijzonder scherp ons cartesiaanse gedachtegoed en onze zelfopgelegde eenzaamheid te kijk? Of delen we ook wanneer de taal mank loopt nog heel wat zaken, zoals de muzikale verbondenheid in de voorstelling aangeeft?