De zaak van de kunst
Voor veel mensen en voor de publieke opinie blijft kunst een hoogwaardig luxeproduct, traditioneel verbonden met bevoorrechte sociale klassen en een elitaire levenswijze. Wanneer deze ‘hoge’ kunst met ruime staatssteun wordt geproduceerd, moet ze er ook zijn voor iedereen, en daadwerkelijk door veel mensen worden ‘genoten’. Het zou toch ontoelaatbaar zijn dat de gesubsidieerde kunst opnieuw toegeëigend wordt door een nieuwe ‘culturele elite’, die de kunst feitelijk privatiseert en haar statussymbolen en vrijetijdsbesteding door de gemeenschap laat betalen? Dus moeten de podiumkunsten een ruim en representatief publiek werven, en moeten de beeldende kunsten het publiek naar de musea lokken, of moeten ze de straten en de pleinen op. De kunst moet communiceren en moet naar de mensen toe… Succes is vereist, want succes is de objectieve graadmeter van het ‘democratisch gehalte’ van de kunst. En wat succes heeft, hoeft zich politiek niet meer te verantwoorden.
In Nederland en Vlaanderen zijn de materiële en financiële drempels om zich actief en intensief met beeldende kunst bezig te houden laag. Bibliotheekgebruik en museumbezoek zijn vrij goedkoop en in de meeste galeries kan iedereen zo maar binnenlopen. De hedendaagse kunst kan enkel inhoudelijk ‘elitair’ worden genoemd. Het is wáár dat de kunst die vandaag gemaakt wordt dikwijls moeilijk toegankelijk is. Om met inzicht – en soms: om met plezier – naar kunst te kunnen kijken moet men al veel kunst gezien hebben. De kunst is immers eerst ‘autonoom’ geworden en vervolgens modern, ze is zich reflexief gaan verhouden tot haar eigen geschiedenis en haar onoverzichtelijke actualiteit, ze is daardoor – ook voor wie er middenin zit – complex geworden. Om te verstaan wat dit alles maatschappelijk en cultuurpolitiek betekent en impliceert, is het echter van belang te zien dat, binnen die autonome ruimte, de inzet van de kunst zelf veranderd is, of bezig is te veranderen. De kunst is allang niet meer uitsluitend een zaak van bijzonder begaafde mensen die uitzonderlijk waardevolle objecten maken, die door de kritiek en de geschiedenis naar hun artistieke en historische betekenis en waarde gehiërarchiseerd worden, om dan tentoongesteld te worden in musea of gekocht te worden door verzamelaars en speculanten. Het gaat minder en minder om het maken van bijzondere dingen. Het gaat er meer en meer om, iets te zeggen. Ook wie vandaag bijzondere dingen maakt, wie bijvoorbeeld een schilderij maakt, zegt in de eerste plaats het zinnig te vinden om nu zo’n ding te maken en te tonen. Wie kunst maakt, neemt het woord. Het maken van en omgaan met kunst heeft daarom, veel meer dan vroeger, een gespreksstructuur. Het belang en de betekenis van een werk of een oeuvre ligt in wat het, in deze onderafdeling van ‘the conversation of Mankind’, te berde brengt of poneert. Vergeleken met de televisiestudio en zelfs de collegezaal is de kunst op dit moment, niettegenstaande zijn dubbelzinnigheden, misplaatste pretenties en compromissen, en niettegenstaande de houdgreep van het geld en de media, een van de zeldzame plaatsen waar tamelijk vrij gereflecteerd en geëxperimenteerd kan worden met de betekenissen waarvan deze samenleving leeft. Het is een van de weinige plaatsen waar een individuele stem een zeker publiek karakter kan krijgen. Waar anders dan in de kunst kan er, op enige afstand van commerciële druk en mediamieke codes, gewerkt en gesproken worden over wat macht voor ons is; wat mannelijkheid en vrouwelijkheid en het lichaam betekenen; wat het betekent om ‘ergens’ te zijn en een plaats of juist geen plaats te hebben; wat tijd voor ons is; onder welke vorm iemand zich zijn leven kan herinneren of vertellen; hoe woorden of beelden kunnen aangrijpen; hoe die hybride moderniteit waarin we nu leven het gewicht van het archaïsche kan meedragen…
Het gaat er niet meer om te bepalen wie de beste of de belangrijkste kunstenaar is. Ook mislukte en naïeve kunst, ook kunst die we niet moeten bewaren, begint belangrijk te worden zodra ze een mogelijkheid schept om het over iets te hebben dat ons aangaat. Onder deze omstandigheden komt de eis om zoveel mogelijk mensen zoveel mogelijk te laten ‘deelnemen’ en van kunst te laten genieten, en vooral de eis om de kunstproductie daarop te richten en voortdurend feest te vieren, bijzonder ongelegen. Het gaat nu even over iets anders. “De enig mogelijke verhouding tot de kunst in deze rampzalige werkelijkheid is de kunstwerken, naargelang de tijdsomstandigheden het vereisen, onbarmhartig serieus te nemen” (Adorno). In deze open cultuur, die geen tradities bouwt maar ze opgebruikt, en waarin zoveel betekenissen tegelijk schuiven, dient er flink wat ‘symbolische arbeid’ te worden geleverd. Zeer zeker zijn er veel te weinig mensen intensief met kunst bezig, en is het contactvlak en de uitwisseling tussen de kunst en de cultuur in ruime zin te smal. Zeer veel kunst waarmee we iets zouden kunnen doen, spoelt de vergetelheid in zonder dat ze door iemand ernstig is genomen en zonder dat ze de kans heeft gekregen om iets te betekenen – dat wil zeggen zonder dat erover nagedacht en gesproken is. Kunst voor het publiek? Wie wil ‘participeren’ moet weten dat hij of zij komt om te werken.