Een bevreemdend anachronisme
Merce Cunningham Dance Company in deSingel
Beweging in tijd en ruimte, dat is al meer dan vijftig jaar Merce Cunninghams definitie van dans. In het simpele hier en nu van de beweging, ontdaan van expressionisme, resten volgens hem nog onnoemelijk veel mogelijkheden, enkel beperkt door onze verbeelding en onze twee benen. Opmaat voor de twee programma’s van de Merce Cunningham Dance Company in Antwerpen was een sobere voorstelling uit de jaren vijftig, Suite for Five. Ze is intussen geschiedenis, maar staat nog altijd als een huis. Meer verwarring sticht het recente werk, waarin Cunningham nog steeds dezelfde modernistische poëtica hanteert: is die vandaag nog betekenisvol?
Van stukken kun je nauwelijks spreken: spanningsbogen en dramaturgie zijn aan Cunningham niet besteed, het licht snijdt aan het eind de voorstelling af, dans, muziek en decor gaan volstrekt naast elkaar door. En toch: in Pond Way (1998) gaat de plechtstatige groepsdans verrassend goed samen met de soundtrack van Brian Eno en de gepixelde achterwand van Roy Lichtenstein. In Fluid Canvas (2002) is het daarentegen hemeltergende kitsch op een hoopje. Cru gesteld is het recente werk van Cunningham meer van hetzelfde, maar met een andere verpakking.
De kern blijft nochtans bijzonder: het bewegingsmateriaal, dat niet ophoudt vreemde combinaties op te zoeken. Hoekige armen en benen, grillige sprongetjes, achterwaartse figuren, vreemde draaiingen en buigingen. Soms sierlijk, dan weer komisch, meestal verrassend in zijn arbitrariteit, op een enkel moment haast klassiek. Tegendraads en bijna onmogelijk, maar altijd in duidelijk contrast met een rechtopstaand lichaam.
In de compositorische uitwerking en ruimtebehandeling ligt zeker niet de sterkte van Cunninghams werk, die zijn eerder conventioneel: meestal frontaal gedacht, opbouw via solo’s, duo’s en groepspassages. Tegelijk is dat alles voortdurend doortrokken van een vreemdsoortige deconstructie, weerom op het niveau van het bewegingsmateriaal. De choreografie is zo arbitrair en complex dat ze erg moeilijk te verinnerlijken is voor de dansers, ondanks hun virtuositeit en de haast machinale uitvoering. De grens van het geheugen toont zich telkens in unisono passages, waar het hier en nu letterlijk aan knabbelt, zodat de choreografie voortdurend uiteen lijkt te vallen.
Die spanning tussen perfectie en onvermogen fascineert, misschien omwille van de menselijkheid die spreekt uit die details, misschien omdat het het enige punt is waar de kijker zich betrokken weet op het gebeuren. Het is zo aanlokkelijk om betekenis te zoeken in treffende details: een danser die kalend is of een buikje heeft, de rokjes van de mannen in Views on Stage (2004). Badend in het hier en nu heeft het werk van Cunningham immers genoeg aan zichzelf, eigenlijk komt er geen kijker aan te pas, geen verbeelding, geen herinnering, geen projectie: precies dit radicale modernisme maakt Cunninghams werk vandaag zo bevreemdend.
Wat kunnen we anno 2005 met dit werk, welke betekenisruimte opent dit anachronisme? Heeft dit werk vandaag nog wel een discursieve relatie met de danstraditie? Is dit zelfbesloten werk dat zich buiten de geschiedenis plaatst niet al te comfortabel in het licht van ons huidige wereldbeeld? Kunnen we van dit betekenisloze werk wel verwachten dat het betekenisvol is? Kan het verzet tegen betekenis wel ergens anders toe leiden dan een religieus getint ‘zen voor iedereen’? Is zijn modernisme vandaag misschien een les in utopisme, in bescheidenheid, in onwetendheid, of in agnosticisme? Cunninghams werk trekt zich in ieder geval weinig aan van zulke lastige vragen, het vult simpelweg het podium, avond aan avond.