Fantomen van de Nederlandse danskritiek

TM 1 Sep 2003Dutch

item doc

Contextual note
Deze tekst is een reactie op de tekst ‘Fantomen van de danskritiek’ van Jeroen Peeters. De tekst van Peeters en andere reacties hierop kunnen onder het keyword ‘fantomen’ op SARMA worden geraadpleegd.

Er is iets goed mis met de danskritiek in Nederland, begrijp ik. Emio Greco|PC initieerde een debat dat inmiddels de gemoederen verhit. De aftrap werd op vijf januari van dit jaar gegeven door de Belg Jeroen Peeters tijdens de salon Dance & Discourse met zijn lezing Choreography & critical discourse. On looking and writing in the age of visual culture (zie TM maart 2003). Ik was daar niet bij en heb zijn verhandeling op de website gelezen. Zijn betoog gaf al aanleiding tot een reactie. Nu hij zich op uitnodiging van TM in Fantomen van de danskritiek direct tot de Nederlandse danspers richt – ertegen in de aanval gaat kun je beter zeggen - is reageren onvermijdelijk. Aangezien de lezing en het artikel in TM in elkaars verlengde liggen, lever ik op beide commentaar.

Gedurende en na zijn studie schreef Peeters enkele jaren over dans. Daar beleefde hij weinig vreugde aan. Hij spreekt van “de kwestie” van de danskritiek. Onervaren als hij was vond hij het problematisch om wat hij zag en meemaakte in woorden te vatten. Hij worstelde met de vraag hoe je gedurende de voorstelling ‘zuiver’ kunt kijken zonder vooruit te lopen op interpretatie. En bij het schrijven achteraf kwam in zijn idee de beschouwing te ver af te staan van de voorstelling – iets dat bij de kranten het gewenste ‘zich loszingen van’ wordt genoemd.

In plaats van zelf uit te vinden hoe die wisselwerking van registratie en reflectie werkt - zoals menig recensent doet en wat een persoonlijk stempel drukt op het schrijven - ontdekte hij Lyotard. Bij hem vond hij de bevestiging dat kijken en schrijven twee zijn. En in plaats van te ontdekken hoe beide verbonden kunnen worden (formulerend krijg je helder wat in je hoofd schemert) zag hij de paradox tussen beleving en de neerslag daarvan als een monstrueus obstakel. Gesteund door Lyotards definitie van onverenigbaarheid zet hij zijn offensief tegen de Nederlandse danskritiek in.

De “traditionele” methode van beschrijving, interpretatie en evaluatie voldoet volgens hem niet langer. Nu is deze methode inderdaad niet meer dan een handvat voor studenten theaterwetenschap die een verslag maken. Geen zichzelf respecterend criticus zal hiermee werken. Die hoort dit stadium te hebben gepasseerd. Het is de eigenaardigheid van de voorstelling zelf die ingang biedt tot een kleine verhandeling, al kun je ook best bij de evaluatie beginnen.

Een tweede door Peeters gesignaleerd probleem was de “autonomie van de beschrijving” waarbij hij refereert aan Lyotards concept van ‘de tekst die zichzelf schrijft’. Laat ook dat een cruciale fout zijn. Immers, elke recensent zal grote creativiteit aan de dag moeten leggen om een beeld te geven van wat op het podium te zien is; honderd procent waarheidsgetrouw is dat nooit, slechts een impressie. Je kunt ook een beschrijving geven van een beeld als pars pro toto, bij wijze van opening.

Ook Peeters ziet in dat die autonomie beperkt is. De schrijver is namelijk een mens en geen aap. Een recensent bezit liefst een knapzak met intellectuele en culturele bagage, is vaak hoog geschoold (vwo/gymnasium en universiteit, of HBO journalistiek) en heeft ruime kijk en schrijfervaring. De “blinde vlek” tussen kijken en schrijven verschaft de recensent de vrije zone waarin hij een droog verslag kan omtoveren tot een leesbaar, logisch, intelligent of verpozend verhaal.

Generaties

Later we Peeters verder volgen. Behalve schrijven vond hij het moeilijk een oordeel te vellen, een wezenlijk onderdeel van een recensie. Liever bekeek hij de voorstelling op haar merites en liet hij de ‘autonome’ interpretatie voor zich spreken - op mysterieuze wijze uitvloeien in een evaluatie zonder oordeel. In zijn ogen is het oordeel slechts van secundair belang.

Je zou denken dat hij een angsthaas is die zijn mening niet durft te geven en zich bij wijze van excuus wentelt in academische frases. De fout begint al door een voorstelling ‘waardevrij’ (“within a framework that is all its own”) te willen zien. Dat vind ik een te hermetische benadering die a a-priori een oordeel uitsluit. “Criticism must remain an impossible pas de deux between looking and writing,” beweert Peeters met een obligate beeldspraak. Uit een proefschrift van Maaike Bleeker diept hij het begrip ‘visuality’ op, ontleend aan M. Jays Downcast eyes. Dat is complexe materie die Bleeker zelf helder toelicht in Danswetenschap in Nederland 2. Voor we het weten zitten we midden in Jungs Gestalttheorie en zal Emio Greco met mij de draad in dit vertoog zijn kwijtgeraakt. Daar hoeven we ons niet voor te schamen want Peeters’ discours raakt verstrikt in zichzelf. Pas bij Lyotards begrip ‘visible’ als kern van diens kritiek op ‘vision’ and ‘visuality’ komt opnieuw lijn in zijn betoog.

Tot slot belandt Peeters bij het begrip métier (vakmanschap) dat volgens hem nauw samenhangt met het feit dat in Nederland vooral de ballettraditie sterk verankerd is. Nog afgezien van deze foutieve constatering (in de periode 1900-1940 vond zoiets frivools als ballet amper weerklank en de serieuze verheven moderne dans wel) is de gekozen invalshoek verkeerd. In TM borduurt hij voort op de meetbaarheid van het metier, die evenals een kwalijke “historiserende” visie en vermeend gehamer op “continuïteit” al drie generaties lang de danskritiek hier te lande verstikt en zelfs de actuele dansvernieuwing tegenhoudt.

Peeters tracht de critici in generaties in te delen. Rietstap ziet hij als representant van de eerste generatie. Luuk Utrecht, Conrad van de Weetering en wijlen Ger van Leeuwen – die hij niet kent - horen daarbij. Wat Rietstap en Van de Weetering delen is hun professionele achtergrond als danser. Utrecht werd na een korte danscarrière psycholoog en schreef vanuit die invalshoek over dans, naast zijn werk als danswetenschapper. Van Leeuwen was fotograaf en journalist en stond bekend om zijn scherpe sarcastische toon. Van de Weetering liet graag zijn eigen ervaringen als danser meetellen. Veel overeenkomsten binnen die ‘generatie’ zie ik niet, eerder verschillen in visie, schrijfstijl en houding ten opzichte van journalistiek. Alleen al hiernaar gemeten is Peeters’ rigide generatieclassificatie niet steekhoudend.

Ten aanzien van Rietstap signaleert Peeters dat het meetbare van vakmanschap haar oordeel in belangrijke mate bepaalt. Nu kun je over de mate waarin vakmanschap meetelt in je oordeel inderdaad van mening verschillen, maar waarom zou vakmanschap uitsluitend bij “ballet” behoren, zoals Peeters beweert? Kent moderne dans dat niet? Ontwikkelde Paxton geen spelregels volgens welke je een contactimprovisatieduet danst? Kent Cunninghams toevalsdans geen afspraken? Ontwikkelde Forsythe niet een nieuwe, nauw omschreven systematiek? Kleven daar geen vakmatige aspecten aan? Je moet als criticus inderdaad van veel markten thuis zijn en die verschillende technieken, methoden of systemen (her)kennen, wil je de uitvoering op zijn verdienste kunnen beoordelen, dat wel.

Rietstaps celebrerende (de dansuitvoering bejubelende) toon vindt Peeters maar romantisch. Dat laatste is niet het geval. De goede verstaander leest in het door hem geciteerde fragment juist haar (nuchtere) impliciete verwijt aan veel hedendaagse dans die níet communicatief, fris en direct zou zijn. Haar ongenoegen over veel moderne dans ventileert ze niet in een opiniërend stuk, maar nogal indirect. Uit de nadrukkelijke pluim op de hoed van de een moet de ander opmaken dat hij níet deugt. Overigens, dat goede dansers een compliment krijgen, daar is op zich niets mis mee, toch?

Open blik

Waar komt het in de danskritiek op neer? Dat je niet met de ogen van een balletomaan moet kijken naar contactimprovisatie. Neen, we mogen geen vooroordelen hebben. Maar bij mijn weten kijkt geen criticus naar Galili met de blik uit de tijd van Lodewijk XIV. Wat wel belangrijk is, is smaak. Wie geen boodschap heeft aan droge conceptdans of kotst van Bausch’ emotionele danstheater kan daar beter niet over schrijven. Maar zo ligt dat in Nederland niet. Utrecht (‘eerste generatie’) noemde zich een alleseter: de serene schoonheid van Childs minimale dans werd door hem even zeer genoten als de theatrale bombarie van Béjart. Voorwaarde bij deze attitude is dat je beiden op hun merites beschouwt. Dat vergt een ‘afstandelijke’ blik die maakt dat je niet uitsluitend raad weet met voorstellingen die je diep raken, maar ook met dans die goed in elkaar steekt, mooi is (mag!) of intrigeert op een meer cerebraal niveau.

Ik kan me vergissen maar ook andere generaties recensenten delen die open blik. Recensenten engageren zich niet gauw met een genre, richting of beweging om daarvoor spreekbuis te worden. Wie dat doet, keert zich meestal van het schrijven af en verbindt zich aan een theater of school. En god behoede ons voor een klasje afgestudeerde filosofen die met Lyotard nog nat achter de oren het dansveld bespringen zonder benul van journalistiek of kennis van (contemporaine) dans(geschiedenis).

Onderlinge verschillen bestaan tussen ons recensenten uiteraard wel: qua achtergrond, als (kunst)historicus, journalist, fotograaf, neerlandicus, amateur danser, dansprogrammeur of theaterwetenschapper, of qua persoonlijkheid, als schrijver. De een is meer beschrijvend, de ander analytisch, een derde ziet dans als excuus voor een literair stukje. De een heeft een persoonlijk toontje, de ander is gereserveerd. De een schrijft met een schuin oog naar de danspromotie in soepele en gladde zinnen, de ander houdt van sec en kaalslag. Je hebt scherpslijpers en mensen die geneigd zijn veel ‘in aanzet’ aardig te vinden. De een neemt geen blad voor de mond, de ander verpakt zijn mening in honingzoete omschrijvingen of doopt zijn pen in azijn. Die verschillen lopen vrolijk door de generaties heen. Je kunt hoogstens constateren dat tegenwoordig meer stemmen per medium klinken en dat die niet per se op dezelfde toonhoogte zingen, of met een elfde kracht.

Balletvideo

Voor ontregeling en anarchistische dans zijn “we” in Nederland niet bang, zoals Peeters vermoedt. Dat enkele van de aanwezigen op de Salon het verschil niet kenden tussen de termen ‘ballet’ en ‘hedendaagse dans’ is niet representatief voor de knowhow van de meeste danscritici. Nederland kent een traditie die in de jaren zestig tot tachtig de (post)moderne dans omhelsde. Hoe rebels en ontregelend waren niet Stuyf en Edinoff, New York lag om de hoek, en een balletchoreograaf experimenteerde met video. Misschien dat we daarom kritisch staan tegenover de huidige neo-conceptuelen? Veel daarvan (Charmatz’ bewegingstheater) werd (door mimers) eerder gedaan en beter. Meg Stuart en Jérôme Bel kregen wel positieve recensies, als de krenten in de smakeloze pap. Minder dan Peeters meent, is “ons” criterium puur formeel - hoewel een dwingende vorm nooit weg is. Maar uitsluitend provoceren om te provoceren is te gemakkelijk, en meligheid in het theater is vervelend. Liever voel ik diepgang, in de vorm van meeslepend theater of pure schoonheid. Speelse charmante werkjes zijn ook welkom en op zijn tijd een goeie conceptuele grap. Ik prijs me als danscriticus gelukkig dat deze sector relatief klein is en dat ik me niet tot een genre hoef te bekennen, al kan je interesse in de loop van de tijd fluctueren. Ik ben een echte eclecticus, ik houd van Grunberg, Reve én Vestdijk. Wat hen als enige verbindt is goed schrijverschap. Zou dat voor dans niet opgaan, liefde voor goed werk? Of het nu ballet, dansante moderne dans of aan performance grenzende dans is?

Dat veel van de moderne Nederlandse choreografen hun eerste werk rond 1980 maakten, realiseer ik me terdege. Ons land lijdt enigszins onder de wet van de remmende voorsprong in relatie tot het buitenland. Jaloersmakend zijn bijvoorbeeld de betrekkingen tussen Forsythe, Rosas en Fabre, alsmede internationale research met computerdans. Op dat terrein missen we vermoedelijk de boot. Maar dat een verstarde club critici de vernieuwing tegenhoudt bij gebrek aan ‘eigentijdse poëtica’ lijkt me stug. De vernieuwing waarop Peeters doelt, bestaat mij te vaak uit een opgewarmde jaren zestig kliek. Dat Greco als een van de weinige nieuwkomers eruit springt, komt ironisch genoeg door ‘ouderwetse’ kwaliteiten die Peeters verderfelijk zal vinden: behalve een sterk concept, een dwingende ruimtelijke compositie, een harmonieus evenwicht tussen verschillende theatermiddelen en een intense en expressieve vertolking – dat laatste als uitvloeisel van zijn degelijke ballet en Butoh achtergrond. Deze kwikzilveren faun wordt door de Nederlandse danspers unisono bejubeld. Daarvoor hoefden we ons gelukkig niet eerst van onszelf te ‘vervreemden’, zoals Peeters vindt dat moet gebeuren. Kritiek op een individuele danscriticus mag, maar dit (onvolledig) aanklagen van de collectieve danspers vanuit zo’n rigide jaren zestig retoriek is mij te banaal.