De dansende mens

TM 1 Jun 2003Dutch

item doc

Contextual note
Andere teksten over Nederlandse danskritiek kunnen op SARMA worden gevonden onder de keywords ‘Dance & discourse’ en ‘fantomen’.

De dansende mens - een initiatief van Krisztina de Châtel en Jan Flameling
Plaats: De Balie, Amsterdam
Datum: 9, 10, 11 mei 2003

Is de danser slechts een willoos instrument in de handen van de choreograaf? Was Nietzsche liever danser? Politiek engagement in dansvoorstellingen, kan dat? Dansers en dansmakers discussieerden erover tijdens het seminar van choreografe Krisztina de Châtel en filosoof Jan Flameling. In De Balie vonden een driedaagse workshop en aanvullende discussieavonden plaats.

”Van jongs af aan worden dansers getraind in gehoorzaamheid, ze worden klein gehouden, als kinderen. Terwijl danser worden juist alles te maken heeft met volwassen worden, met de ontwikkeling van je eigenheid. Je danst pas wanneer je besluit je eigen artistieke keuzes te maken.” Jennifer Karius, grand sujet bij Het Nationale Ballet, kiest haar woorden trefzeker. Het is de eerste discussieavond. Gabriel Smeets stelt de vraag centraal wat het betekent om danser te zijn.

Hoewel de deelnemers uit verschillende dansrichtingen komen, zijn ze het er allemaal over eens: het is een belangrijk, misschien wel fundamenteel dilemma dat Karius heeft verwoord. Enerzijds vergt het dansvak inderdaad, conform het cliché, een levensvervlakkende fysieke en mentale discipline die zich vooral tijdens de opleiding richt op de bijna slaafse imitatie van een esthetisch ideaal. En anderzijds vermag dansen meer: terwijl de imperatieven van de dansdocent nog door het hoofd schallen, beseft de danser dat er ergens in zijn technisch volmaakte beweging ruimte moet zijn voor het creatieve moment. Behalve een lichamelijke virtuoos is hij ook een persoonlijkheid. Maar die twee extremen verdragen elkaar in de praktijk moeilijk.

”Tijdens de opleiding word je uitsluitend beoordeeld op je fysieke kunnen,” zegt Swantje Schauble, danseres bij Dansgroep Krisztina de Châtel. “Dat moet ook,” werpt choreograaf Sjoerd Vreugdenhil tegen. Hij danste onder meer bij Introdans: “De technische eisen van dit krankzinnige vak zijn zo hoog dat je, zeker als je begint, aan een solide basis moet werken.” Net als al zijn collega’s stelt Vreugdenhil dat dansen “het midden houdt tussen imitatie en creatie”, dat een danser over het talent moet beschikken om de “onpersoonlijke techniek te verpersoonlijken”. Maar hij vindt het onzin dat je aan “zelfontwikkeling” zou moeten doen om een interessante toneelpersoonlijkheid te zijn: “Dat ben je, of dat ben je niet. Simple as that.

Een brede levensvisie leidt niet noodzakelijkerwijs tot artistieke meerwaarde, meent ook Bertha Bermudez, danseres bij Emio Greco/PC. Dat impliceert echter allerminst dat de belevingswereld van dansers dús eindigt bij de verblindende voetlichten op het podium of de ijdele blikwisselingen met de spiegel in de studio. Bermudez: “Een danser heeft in principe niet minder brede interesses dan andere mensen met een intensief beroep.” Door verder te benadrukken dat dansers “veel bewegingsmateriaal zelf maken” (Schauble), “steeds zelf beslissingen nemen” (Karius) en “hele balletten naar zich kunnen toetrekken” (Vreugdenhil) wordt nog een ander cliché ontkracht: de danser is géén willoos instrument in de handen van de choreograaf.

Wel levensecht is het feit dat dansers “nooit iets teveel wordt”. Ze repeteren tot ze erbij neervallen, maken onbetaalde overuren en halen bij het woord “privé-leven” schamper hun schouders op. Vreugdenhil: “Maar je denkt nooit: ‘O jee, ik word misbruikt’. Je denkt: ‘Dit is normaal’.” “Misschien wel,” vult Karius droogjes aan, “omdat je weet dat choreografen niet van zeuren houden.” En zo kennen we de danspersoonlijkheid weer, als een cocktail van masochisme, narcisme, fanatisme en een flinke scheut bittere braafheid.

Tijdens de workshop van filosoof Jan Flameling wordt vanuit verschillende filosofische perspectieven gereflecteerd op de clichés en feiten van het dansvak. Het cliché van de ‘domme danser’ laat zich algauw verbinden met de bekende platoonse hiërarchie: het lichamelijke (gevoel, beweging) is inferieur aan het geestelijke (ratio, taal). De westerse cultuur heeft zich nooit helemaal van dat dogma kunnen bevrijden. Flameling: “We leven in een ‘kenniseconomie’, dat zegt genoeg.” Stelde Plato dat ratio en taal regeerden, Nietzsche vond dat niet. Nietzsche, die Plato haatte, benadrukte de fysiologische kant van het denken en introduceerde een synthese die vandaag nog onorthodox mag heten: de ratio van het lichaam. Op een spreadsheet schrijft Flameling: ‘Dancing (wo)man’. De dansende mens produceert een kinesthetische waarde, die Nietzsche hoger achtte dan de strikt intellectuele. Flameling: “Bij Nietzsche is dansen allesbehalve ‘puur lichamelijk’, allesbehalve ‘puur esthetisch’.”

Een jonge dansmaker roept: “Daar denken critici wel anders over.” Hij refereert aan de term ‘anti-dans’, waarmee critica Mirjam van der Linden het Springdance Festival samenvatte en neersabelde (de Volkskrant, 28 april). “Een slecht beargumenteerde recensie waarin geen enkele poging tot interpretatie wordt gedaan,” vindt de dansmaker. Het stuk zou geschreven zijn vanuit de nostalgie naar de “puur esthetische beweging” en daarmee een “hopeloos ouderwetse”, want vrijwel platoonse danspoëtica weerspiegelen (het lichamelijke is inhoudsloos). “Critici moeten vanuit de inhoud naar de vorm oordelen,” besluit een danser. “Dan voorkomen ze lege termen als ‘anti-dans’.”

Het idee dat dansen meer is, althans meer zou moeten zijn dan een esthetisch genotsmiddel, domineert de derde discussieavond. Uitgangsvraag is of de danser/choreograaf het esthetische met het politieke moet verbinden. Het antwoord is eensluidend: “Nee”. Maaike Bleeker, docent aan de School voor Nieuwe Dans Ontwikkeling, heeft “weinig behoefte” aan “dansvoorstellingen met een politieke boodschap.” Gerardjan Reijnders vindt dat dans weliswaar de ruimte laat voor “politieke associaties”, maar koppelt een “steekhoudend politiek statement” aan taal.

Toch betekent dat niet dat danskunstenaars “bescheiden getuigen” moeten zijn, wereldvreemden die een scheidingsmuur optrekken tussen henzelf en de maatschappij. Reijnders: “Je dient altijd rekening te houden met je publiek, met de sociaal-politieke context.” Bleeker: “Nodig is een groter bewustzijn over welke visie je op het toneel bevestigt of ontkent.” Meer discussie is gewenst. Maar dat is precies wat danseres Cecilia Moirio zegt te missen: “Verbaal gezien zijn dansers wel degelijk ‘bescheiden getuigen’.”

Wie niet beter weet, is nu met grote stappen snel thuis: dansers praten niet, dus dansers zijn dom. Maar het cliché dat alle dansers dom zijn, is even kortzichtig als de veronderstelling dat alle schrijvers slim zijn. Wie beter weet, beseft dat de danswereld een injectie nodig heeft: het wordt zo zoetjes aan tijd dat dansers uit hun deels door de danstraditie, deels door vooroordelen, deels door henzelf instandgehouden onmondigheid treden. Met het seminar is een belangrijke stap in die richting gezet. De Châtel mag zich daarom een inspirator noemen voor de ontwikkeling die ophanden lijkt: de emancipatie of verlichting van de danser. En daar zou de dans als zodanig bij gebaat zijn. Want alleen wanneer er van binnenuit gediscussieerd wordt, kan er zoiets ontstaan als een volwaardig kritisch discours, waarin de opvattingen van danscritici én danskunstenaars zich met elkaar kunnen meten.