Denken in beweging
Bespreking van Cyrille Offermans, 'Ver van huis'
Bespreking van Cyrille Offermans, Ver van huis. Denken in beweging, Amsterdam, De Bezige Bij, 2003, 391 pp., ISBN 90 234 1227 3
In Ver van huis verzamelt de Nederlandse cultuurcriticus Cyrille Offermans essays die eerder in bladen als Ons erfdeel en Vrij Nederland verschenen, aangevuld met nieuwe opstellen. Centrale thema’s zijn de moeilijke rol van de intellectueel vandaag, reflectie over moderniteit en geweld, en het overhaaste afscheid van de grote verhalen waar die toe geleid hebben. Die kwesties benadert Offermans in een vlot leesbare stijl via de bespreking van enkele ‘voorbeeldige denkers’ als Diderot, Nietzsche en Sloterdijk, stukken over literatuur en enkele polemische essays over onderwijs, televisie en jeugdcultuur.
Gevormd door de Duitse traditie van kritische theorie zoals die van Adorno, is Offermans vandaag minder zeker over die traditionele plek van de linkse cultuurkritiek. Zijn motto ‘denken in beweging’ betreft dan ook een zoektocht naar een positie waarin kritiek vandaag mogelijk is, nu ze een olympische blik op de wereld voorgoed heeft afgezworen. Hoe verheldert de intellectueel zijn kader, erkent hij zijn grenzen en brengt hij zichzelf in het geding? De criticus moet de wereld niet torsen, maar zich in die wereld begeven. Een oorlog van standpunten en meningen vindt Offermans oninteressant, wel het formuleren en heroverwegen: “dat is wat denken voortaan betekent: in beweging komen, in jezelf of je directe omgeving motieven ontdekken om in beweging te komen, zonder argwaan, zonder woeste gebaren, zonder stemverheffingen.” (p. 11)
Als essayist legt hij een groot vormbesef aan de dag en dat is een belangrijk gegeven: voor de cultuurcriticus zijn scheiding van vorm en inhoud, van object en subject van onderzoek onmogelijk. De tekst is een site voor reflectie, die een bewustzijn voor context en standpuntelijkheid van de schrijver weerspiegelt. Dat motief komt in diverse vormen voor: in een analyse van het beeldhouwwerk De denker van Rodin, een bespreking van rollenspel en dialoog bij Diderot, een dagboeklectuur van de schijnbaar wereldvreemde Fernando Pessoa, of door het invoegen van biografische elementen, zoals Offermans’ relatie met zijn vader. Over Machiavelli: “Alleen al dat besef van die breuk vind ik ontroerend, dat hij tussen zijn fysieke alledaagse bestaan en zijn bestaan als schrijver, als intellectueel een nauwelijks overbrugbare afstand ervaart. Maar dat zijn hele werk niettemin op het overbruggen van die afstand is gericht.” (p. 327)
Denken in beweging is inderdaad een choreografie waarin de denker zijn lichaam in de strijd werpt. In het opstel over de Duitse filosoof Peter Sloterdijk wordt de reikwijdte van die kwestie duidelijker: de waarde van denkbeelden kan pas blijken als ze worden belichaamd. “Sloterdijk vindt de politieke grootschaligheidswaan en de daarbij horende ‘saamhorigheidsfantasma’s’ gevaarlijk. De menselijke openheid voor alle andere mensen acht hij een illusie. Naarmate de onbegrensdheid van de menselijke mogelijkheden en initiatieven, alsook de onbegrensdheid van de menselijke en niet-menselijke drama’s zich steeds explicieter openbaart, worden we ons ook steeds bewuster van onze eigen begrensdheid, onze eigen eindigheid, onze eigen beperktheid in de actieve of passieve deelname aan al die drama’s.” (p. 105)
Offermans interesseert zich in het bijzonder voor de twijfels die zowel Nietzsche als Sloterdijk formuleren bij het “ondoordacht” afschrijven van de metafysica: had die laatste ook geen aanzienlijke sociale en psychologische betekenis? Ook dat was metafysica: “het geheel van verwachtingen en illusies dat de mensen de kracht gaf te leven en zich zelfs onmenselijke inspanningen te getroosten in het besef van hun individuele eindigheid en sterfelijkheid.” (p. 56) Die cultuurscheppende kracht van een groter perspectief dat het eigen kortetermijnbelang overschrijdt – verbonden met religie, maar ook met traditie en geschiedenis – taant volgens Offermans evenzeer: “Dat het leven na ons en buiten ons gezichtsveld doorgaat, roept nog maar nauwelijks onbaatzuchtige, niet exclusief op het eigen leven hier en nu gerichte energieën wakker.” (p. 57)
Hoewel een interessante vraagstelling, weet Offermans niet altijd goed waar hij ermee heen moet. In de teksten over kunst weet hij bijzonder goed een besef van onzekerheid, morele en esthetische pluriformiteit te duiden. Met een parafrase vraagt hij zich af of er literatuur mogelijk is na de Goelags? Hoe verwoordt Lucebert het monsterlijke, dat niet van buitenaf komt maar altijd al in onszelf zit als vertekenend principe? Of zijn lectuur van het onbeduidende bij J. Bernlef, die “oog en oor heeft voor de discontinuïteiten, de open plekken, de gaten, de rafels, de meng- en overgangsvormen van het bestaan.” (p. 272) Daarom is het modernisme in de kunst ook vandaag nog belangrijk voor Offermans: “In een samenleving waarin iedereen haast permanent beschikbaar moet zijn, ook met meningen en standpunten, is het een verademing dingen te lezen die zich daaraan onttrekken.” (p. 307)
Als Offermans maatschappelijke thema’s aansnijdt, is hij minder subtiel en grossiert soms in banaliteiten. Over de economisering van het onderwijs is hij scherp, door de focus op laagdrempeligheid, vluchtigheid en consumptie gaat het belang van parate kennis verloren: “Geen wonder ook dat (leerlingen) een hekel krijgen aan onzekerheden en meerduidigheden, aan alle doelen die in een ongewisse, want onoverzienbaar verre toekomst liggen, en aan alle bronnen van gisteren of eergisteren.” (p. 153) Vanuit eenzelfde redenering verwijst hij echter ook computers en internet naar de prullenmand, of meent hij dat kinderen vooral op straat moeten spelen zoals in de jaren vijftig. Daar leren ze namelijk moed en verbeeldingskracht aan de dag leggen, nodig om de “sprong in het ongewisse” te maken, “in de verte te kijken” en “verantwoordelijk te zijn voor het eigen leven”. (p. 130)
Op die momenten is Offermans geen denker die de wereld rondom “zonder argwaan” tegemoet treedt, maar toont hij zich eerder een belerend cultuurconservatief. Die spanning sluit aan bij zijn positie als cultuurcriticus: met de verdachtmakingen van postmodernisme en culturele studies (“cultuurwetenschappers op oorlogspad”) heeft Offermans veel moeite, daarvoor ligt het humanistische aspect van Adorno’s kritische theorie hem te na aan het hart. Melancholie om een verloren, versplinterde werkelijkheid gaat dus samen met heimwee naar een tijd waarin iets als ‘authentieke’ cultuurkritiek nog mogelijk was. Thuiskomen doet Offermans niet, maar zijn stugheid en twijfel staan wel in scherp contrast met de huidige cultus van eigen meningen en kritische attitudes in de media. Hoewel geen origineel denker, is Offermans een scherpzinnig en erudiet schrijver, en dat maakt van Ver van huis een lezenswaardig boek.