Londen, februari.
Voor een buitenstaander kan het merkwaardig schijnen hoeveel Engelse stukken de laatste tijd als tema de homofilie hebben. Om de belangrijkste te noemen: A patriot for me van John Osborne, Lief zijn voor Sloane van Joe Orton, dat we vorig jaar ook in ons land hebben kunnen zien, opgevoerd door Centrum en nu deze Staircase van Charles Dyer, de auteur van De Ratel, destijds door het NKT opgevoerd. Je krijg wel eens de indruk dat de hedendaagse auteurs moegekeken op de eeuwige konflicten rond het paar of rond het klassiek-geworden boulevard-trio het nu eens allemaal opnieuw willen overdoen, maar nu met homofiele varianten. Het is maar te hopen dat we hier ook weer niet voor een hele eeuw aan ‘vastzitten’!
Gedurende drie bedrijven schildert Dyer in Staircase de huiselijke wederwaardigheden van een ouder-wordend kapperspaar. Het is zondag, de zaak is gesloten. De buitenwereld is sowieso onaanlokkelijk: wegens het saaie van de Engelse zondag en van het dito klimaat (echte regen – we zitten toch in een Engelse mise-en-scène! – gutst over de etalageruiten). De twee mannen leuteren anderhalf uur lang over hun wederzijdse hebbelijkheden, over de voorbije jeugd, over verre verwanten en vrienden, en drinken af en toe een kopje tee.
Het wordt allemaal door Dyer naturalistisch opgebouwd rondom zeer kleine detailfeitjes. Peter Hall, de regisseur, en twee schitterende vertolkers, Paul Scofield en Patrick Magee, werken dialoog en handelingen uit als miniatuurtjes. Het wordt met zo’n matematische precizie en nadrukkelijkheid gedaan dat je niet enkel meer naturalistische observatiekunst meemaakt, maar dagelijks doen en laten door een vergrootglas ziet. Het neemt allemaal veel grotere proporties aan dan de feitelijke zielige brokstukken in zichzelf lijken te bezitten.
Ergens wordt het ook een soort ‘parodie’ (al is die term beslist overdreven) van dit genre toneel: ik bedoel dat toneel dat burgerlijke drama’s uitbeeldt, en dit doet met bijbedoelingen. Een voorbeeld hiervan is Wie is bang voor Virginia Woolf? van Albee, dat zoals men weet, oorspronkelijk ook als homofiel drama werd gedacht.
Te veel?
Toch krijgt een stuk als Staircase in Engeland meer aandacht dan het in feite verdient door de nog altijd zeer gespannen sfeer die er rond de problematiek van de homofilie heerst. Men moet namelijk weten dat het land dat beschouwd wordt als voorbeeld van tolerantie en demokratie ( en dat op vele punten ook is) wat de homofilie betreft nog altijd verplicht wordt te leven met de vreselijke puriteinse wetteksten die dateren van het Victoriaanse tijdperk.
Vandaar dat dit soort toneel gezien in de Britse kontekst meer is dan louter een modeverschijnsel, geloof ik. Het beantwoordt aan een soort behoefte: de konfrontatie met, en het uiteenzetten van een taboe. Het teater blijkt hiervoor een uitgelezen plaats te zijn, zoals J. Duvignaud het in zijn Sociologie du Théâtre voor andere gemeenschappen en in andere tijden heeft bestudeerd.
Maar wat dan toch betreurd moet worden is dat deze vorm van ‘aktueel teater’ (teater dat beantwoordt aan aktuele bekommernissen) zo’n petieterige vorm, zo’n pietluttige uitwerking toebedeeld krijgt. Het is een zich toespitsen op nevenverschijnselen, (hier het leven in ‘gezinsvorm’); het ware probleem ligt elders. En dit ook is een vorm van schijnheiligheid.
Psuedo
Staircase blijft halverwege steken. Pseudo-gedurfd, pseudo-ernstig of pseudo-grappig, al naargelang. Het is een beslist briljante vertoning gedragen door Magee en Scofield, die de vele gelegenheden tot cabotineren nu eens niét uitbuiten. Maar de hele opvoering lijk me een soort cabotineren te zijn: een al te gemakkelijke overwinning behaald ten koste van een publiek, van het teater, en van een maatschappelijk toestand. Datzelfde teater (The Royal Shakespeare Company) is het dat dan diezelfde avond de onrustwekkende US geeft waarover ik het in een vorige bijdrage (1) over gehad heb. Groter kontrast, tussen teater van gisteren en teater van vandaag kan men zich moeilijk indenken.
In afwachting dat Anatevka (Fiddler on the roof) ook op de Londense planken verschijnt – maar hier in de oorspronkelijke versie van Jerome Robbins zelf, wat tot interessante vergelijking aanleiding kan geven met de Amsterdamse versie – heeft de London Traverse Company een andere Jiddische musical van Cecil P. Taylor opgevoerd: Who’s Pinkus? Where’s Chelm? Het is een soort parabelstuk dat uiteenvalt in twee delen.
Mazzeltov
In het eerste worden de avonturen uitgebeeld van een sukkelaar (Pinkus) die verstoten wordt door zijn omgeving en zijn gezin. Op ’n zeker dag vertrekt hij naar het beloofde land, de wonderstad ‘Mazzeltov’ waar hij er van overtuigd is carrière te zullen maken. Per ongeluk belandt hij – zonder dat hij er zich van bewust is – terug in Chelm, zijn vertrekplaats. Maar, van zijn ‘kapaciteiten’ bewust is hij nu een andere man geworden. En de mensen met wie hij vroeger leefde herkent hij zelf ook niet meer daar zij zich tegenover hem – de suksesvolle man – nu volledig anders gedragen.
Zoals men nu merkt: een leuk tema, dat mogelijkheden kon bieden voor een persiflage op de maatschappij en de enkeling (met een diskreet knipoogje naar Pirandello) en wegens de feeërieke sfeer ook kansen te over bood voor een kleurrijke musical.
Er is niet zo heel veel van terecht gekomen omdat de auteur al te verbeeldingsloos de parabel heeft neergezet, en de regisseur Charles Marovits al te abstract het hele ding heeft uitgewerkt. Meer dan een geraamte is het niet. Vlees en kleur ontbreken. Jammer omdat de muziek en de lyrics van Monty Norman (hij komponeerde het tema voor de film Bond contra Dr. No) meeslepend is. Jammer ook omdat de akteurs weer goed en met heel veel talent realizeren wat van hen gevraagd werd. Vooral dan Bernard Bresslaw die er een soort fysieke performatie van maakt door Pinkus in het eerste deel als een minuskuul mannetje te spelen en in het tweede deel als een reus die al zijn medespelers domineert. De overgang van de ene Pinkus in de andere is de belevenis van de avond! Voor de rest: Anatevka maar afwachten.
(1) De Standaard van 7 februari 1967.