Wilson en Barrault in (als gesubsidieerden) gunstiger posities
Parijse toneelwereld in de verdrukking
Parijs, november. – In het centrum van Parijs zijn er ongeveer een vijftigtal privé-schouwburgen voor 3 miljoen inwoners. De randgemeenten van de Franse hoofdstad, die evenveel inwoners hebben, beschikten tot voor enkele jaren over geen enkele mogelijkheid omdicht bij huis toneel te zien. Een situatie die natuurlijk een overblijfsel is van negentiende-eeuwse toestanden en die in vele andere grote steden gemeengoed is. De decentralizatie geschiedt nu niet enkel van Parijs naar de provincie, maar ook van het stadscentrum naar de randgemeenten.
Guy Rétoré is in ’55 begonnen te werken in het Oosten van Parijs. Hij beschikt daar nu over een gezelschap en zaal (Théâtre de l’Est Parisien) die samen met de Comédie Française, het TNP (van Georges Wilson), het Odéon-Théâtre de France (van J.L. Barrault) en de twee opera’s behoort tot de gesubsidieerde schouwburgen van de hoofdstad. Hij moet echter zien rond te komen met 150 duizend F.fr., terwijl de Comédie Française 7,5 miljoen en het Théâtre de France en TNP elk ongeveer 2,5 miljoen opstrijken.
Heel wat schouwburgen uit de periferie, zoals het teater van Nanterre (direkteur Pierre Debauche, een Belg), het Théâtre Gérard Phillipe van St.-Denis (direkteur Jacques Roussillon), het Théâtre Romain Rolland van Villejuif (direkteur Raym. Gerbal) en Gennevilliers (direkteur Bernard Sobel) moeten het stellen met financiële hulp van hun gemeenten, die echter heel wat vrijgeviger zijn dan de staat, hoewel die de mond vol heeft met woorden als ‘décentralisation culturelle’, ‘maison de la culture’ e.d.
Aubervilliers
Aubervilliers is een typisch voorbeeld. Op een veertiental kilometers van Parijs telt de ‘rode gemeente’ een 72.000 inwoners en verleent een subsidie van tweehonderdduizend F.fr. aan zijn teater, dat er van de staat 140.000 krijgt . De zaal, met 640 plaatsen, een ontwerp van de architekt-dekorateur-kineast René Allio, heeft de gemeente 22 miljoen B.fr. gekost. Ze dient echter niet uitsluitend voor toneelmanifestaties. (Een interessante gebeurtenis wordt beslist de veertiendaagse filmavond, waarop kineasten als Resnais, Godard of Abel Gance twee van hun meest geliefde films zullen komen voorstellen.)
Het zijn deze volksschouwburgen die volgens de direkteurs van de privé-zalen uit het stadscentrum mede de oorzaak zijn voor de huidige krisis in het commerciële teater (zie vorig artikel); “zij hoeven geen belastingen te betalen, teren op de klassiekers en creëren alleen buitenlandse auteurs” (sic). “En daarbij worden zijn nog rijk gesubsidieerd ook. De staat dringt deze schouwburgen het publiek op, terwijl zijn in de grond houden van het ‘boulevard’”, zoals André Roussin vorig jaar in een ophefmakend artikel van Le Figaro Littéraire boudweg verkondigde…
Aubervilliers beleeft nu zijn tweede seizoen. Als men eventjes de cijfers van vorig speeljaar onder ogen krijgt, is men toch skeptisch gesteld t.o.v. de ‘toeloop’ van toeschouwers. Zo waren er b.v. vorig seizoen voor Andorra meer toeschouwers uit Parijs zelf dan uit de gemeente. Wat weer een bewijs is, dat altijd dezelfde kern van habitués naar de schouwburg gaat. Het arbeiderspubliek is en blijft moeilijk te bereiken. Dat heeft ook Jean Vilar moeten erkennen. Eerlijkheidshalve zullen we echter nog enkele jaartjes wachten om de resultaten kritisch te bekijken.
Gabriel Garran leidt het gezelschap, en heeft na Andorra van Max Frisch en De dood van een Handelsreiziger van Miller nu zijn tweede seizoen geopend met De Honden van Tone Brulin. Over de opvoering is veel goeds te zeggen, vooral wat de details betreft! Zo is er een prachtig decor van André Acquart, één van de weinige echt begaafde Franse dekorateurs, uitstekende scènemuziek van Karel Trow, en een buitengewoon filmische sequens van de kineast Jean Schmidt. De regie, van Garran zelf, is erg expressief. Het enige zwakke punt is de vertolking. Als buitenlander ben ik hier niet objektief: men moet er immers rekening mee houden dat deze Amerikaanse realistische speelstijl (Actor’s Studio) de Franse akteur zo goed als onbekend is.
Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat niet geheel de Franse pers even streng optrad; er waren zelfs entoesiaste besprekingen van Vigneron in La Croix en o.a. ook in L’Humanité. Wat niet wegneemt dat de toeschouwers de avond waarop ik de voorstelling bijwoonde – een nochtans vervroegde voorstelling, om 19 u. 30 – de zaal uiterst dun bezet hadden. Zij hadden blijkbaar hun klein scherm verkozen.
Wilson
Een gesubsidieerde schouwburg die niet te kampen heeft met een tekort aan toeschouwers is het TNP, nabij de Eiffeltoren. Georges Wilson, de opvolger aan de direktie van J. Vilar, heeft de cijfers van het voorbije speeljaar te kennen gegeven: 100 t.h. bezetting en meer. Dit is het resultaat van een vijftien jaar oude intensieve teaterpolitiek, die ook zijn voordeel haalt uit een zeker teatermystiek (een vaag politiek bovenlaagje) en een zeker teatersnobisme (het geval Gérard Philipe, nu Vilar). Hoe dan ook, voor de nieuwste opvoering La Folle de Chaillot van Giraudoux, met Edwige Feuillère in de titelrol (nee hoor, het TNP is geen boulevardteater!), moet men letterlijk en figuurlijk gesyndikeerd zijn om in het Palais Chaillot binnen te geraken. Het is een soort privé-klub geworden van ongeveer 60.000 toeschouwers per opvoeringenreeks.
Barrault
Nieuw tastbaar resultaat van de kultuurpolitiek van Malraux: Parijs is een tweede plafond rijker. Chagall mocht een zolderingfresko schilderen in l’Opéra; Masson heeft er nu een mogen maken in het Théâtre de France van Barrault. Het resultaat is minder katastrofaal, maar even absurd. Het is natuurlijk gemakkelijker en ook levert het meer prestige op, plafonds te laten schilderen dan nieuwe zalen te bouwen (het plan voor de Maison de la Culture in de provincie heeft een hopeloze achterstand in te halen) of een kultuurpolitiek te ontwerpen die ook schilders op harmonieuze wijze in de gemeenschap integreren. (Ik ben er mij wel van bewust dat wij de laatsten mogen zijn om kritiek op dit gebied te leveren; deze kritiek is dan ook indirekt op onszelf gericht.)
Onder zijn nieuwe plafond heeft Barrault het seizoen ingezet met een vertoning die dertig jaren oud is. Vlak voor de oorlog deed Barrault inderdaad zijn debuut in de teaterwereld met een ophefmakende voorstelling van Numance van Cervantes. Het was een mijlpaal in de toneelgeschiedenis; de huidige realizatie zal dat niet worden. Wat een tema! En ook; wat moet dat in die periode bij de kreatie in ’37 – vol van de Spaanse burgeroorlog – hebben ingeslagen! Een Spaanse stad (Numantium) wordt belegerd door de Romeinen. In plaats van zich over te geven aan de vijand laten de inwoners zich uithongeren, verwoesten de stad, en moorden zichzelf tot de laatste man uit. De Romeinse overwinning is tevens een nederlaag. Een uiterst realistisch drama doorspekt met allegorische vizioenen is het een brede epische stroom waarin motieven als de oorlog, honger, door, liefde door elkaar vloeien. Cervantes heeft een meesterwerk uit de toneelgeschiedenis gemist; het blijft echter een buitengewoon ‘script’ dat enkel gestalte kan krijgen is een visionaire opvoering. Dit vindt men helaas niet in een formalistische en versteende (slechte) opera-regie van Barrault, en in het werk van dekorateur Masson, de komponist José Berghmans en de nieuwe vertaling van Jean Cau. Het zit te weinig geankerd in de realiteit om een hoge vlucht te kunnen nemen. Nu hangt het ergens tussen hemel en aarde, in het niemandsland van het artificieel teater.
Men zou over een gezelschap moeten beschikken dat gedeeltelijk bestaat uit de geest van het Berliner Ensemble en de aanpak van het Living Theatre om van Numance een meesterwerk te maken.
Er is, zoals men ziet, dus heel wat beweging in de Parijse teaterwereld. Dit gewemel zijn niet de tekenen van een vitaliteit. Zijn het de laatste stuiptrekkingen voor het einde? Hoe dan ook: het is een geschikt ogenblik om de zaken – artistiek en struktureel – eens grondig aan te pakken.