Vier ouvertures van Forsythe
Het pogramma wijzigde tot tweemaal toe, een locatieproject werd ingeruild voor de veilige schouwburg, een avondvullend stuk voor een reeks korte choreografieën, nieuw en oud werk door elkaar. Maar uiteindelijk staan ze er, William Forsythe en zijn Ballett Frankfurt, momenteel in de Munt in Brussel. Forsythe verwierf faam met zijn neoklassieke dans, en wordt ook nu nog geroemd als de belangrijkste vernieuwer van het ballet uit het fin de siècle. Het discours is zo stilaan bekend: door defiguratie en deformatie tart Forsythe de gratie en verticale hang naar gewichtloosheid van het ballet, wekt de tijd en ruimt baan voor het lichaam. Toch blijft Forsythe te vinden voor verrassingen, werkt hij kleine ideetjes uit tot grote kunst, en laat daarbij graag de geijkte lezingen achter zich.
Terwijl sommige mensen nog op zoek zijn naar hun plaats begint het eerste stuk al, goed voor een eerste verwarring, want zaallicht blijft aan. Er is geen institutioneel kader dat expliciet de aanvang markeert. Hoe kan een stuk nu beginnen terwijl de lichten nog aan zijn? Alhoewel, in een operahuis is zoiets niet ongebruikelijk tijdens de ouverture, en dat laatste is ook wat ‘7 to 10 passages’ (2000) biedt: een sterk begin waarin de rollen verdeeld worden, of ook een begin tout court.
Tien dansers staan achteraan de scène op rij en bewegen ter plaatse op een soundscape van Thom Willems, uitermate langzaam. De dansers kronkelen zich op de meest onmogelijke manieren, een veelheid aan poses volgt elkaar op. De leesbaarheid is klein, maar je voelt als steeds de berekening, nauwkeurigheid en precisie die elk gebaar, elke beweging leiden. Het is alsof Forsythe zijn bewegingen analyseert, zoals hij dat ook op cd-rom doet, al worden ze er in hun traagheid niet duidelijker op. Na verloop van tijd komen de dansers rustig naar voren, en wordt de nevenschikking voorzichtig opengeknipt. Nu eens is er een snelle armbeweging te zien, dan weer zet een danser een stap buiten de rij.
Op subtiele wijze vragen enkele details de aandacht, en lijken de aanzet tot een zin te geven. Want ‘7 to 10 passages’ is op meerdere manieren een ouverture. Er zijn bewegingen die voortdurend iets aankondigen, zij het niet veel meer dan zichzelf. Of er is steeds weer het begin van een zin, van een gearticuleerd beeld. Maar voor je goed en wel de stukjes aan elkaar begint te lijmen gaat het licht uit, eerst in de zaal, en dan pas op scène. Ook het lichtspel blijkt meer dan een gimmick: de voorstelling speelt zich evengoed aan de publiekszijde af. Juist door te willen puzzelen en structuren te lezen, maken de mentale beelden mee het stuk uit, alsof ook de toeschouwer zich naar de dans toe beweegt, in zijn geest. De kijker wordt betrapt in zijn gedachtegang, en herinnerd aan de titel: wat je ziet is slechts een passage, een verglijding van fragmenten en splinters, elke oplossing ontsnapt wanneer ze lijkt verschijnen.
‘The The’ (1995) is een veelzijdig duet van Forsythe en Dana Caspersen dat reeds te zien was hier te lande. Twee danseressen zitten naast elkaar en gaan er hevig tegenaan. Met snelle, grillige bewegingen en verwrongen leden passen ze de ruimte rondom af, verplaatsen zich, gaan uit elkaar en komen weer samen. Plots zitten ze vooraan en tonen op een even speelse als obscene wijze hun buik, een oksel, een kwab vlees van de dij. Dan gaan ze weer verder, het verkennen van de persoonlijke ruimte gaat samen met kleine botsingen. Twee pubers bekvechten als het ware met bewegingen.
Het korte duet gaat zonder adempauze over in een nieuw groepsstuk, ‘One flat thing, reproduced’ (2000). Veertien dansers bewegen op, onder en tussen een grid van twintig aluminium tafels. Het scènebeeld toont reeds het architecturale karakter van Forsythes choreografie. Wat de dansers doen is tegen een waanzinnige snelheid de verschillende ruimtes bezetten, telkens een open ruimte boven en een gesloten ruimte onder, waarbij ook de bewegingssfeer van het lichaam een referentiepunt vormt. Werkelijk alle mogelijke bewegingen, alle combinaties van dansers en alle permutaties van alle beschikbare ruimtes worden benut. Als het licht uitgaat zijn ze gewoon op. Niemand maakte van een spelletje pacman ooit zo’n verbluffende hoop gebeurtenis, waarin bovendien de virtuositeit en de persoonlijkheid van alle dansers afzonderlijk goed tot uiting komt.
De kenkritische uitspraken over theater en de treffende lichaamsbeelden uit de andere stukken wijken hier voor pure dans, dans die aan de kijker vraagt te kijken. De kijkervaring is immers zo overweldigend dat de zin om erover na te denken of te schrijven vervalt. Want ondanks het feit dat het discours over Forsythes werk vaak een hoge vlucht neemt, herinnert datzelfde werk er steeds aan dat schrijven en kijken twee dingen zijn, en rest de vraag of er wel zoveel te zeggen valt. Want Forsythe kondigt immers altijd weer de dans aan, en laat daarbij het woord achter zich.
In het bekende ‘Of any if and’ (1995) komt dat woord nog even aan bod, maar enkel in een gemurmel of een zinloze schikking van tekstbordjes die voortdurend op en neer gaan. Te midden van het bizarre decor dansen Caspersen en Richard Siegal een prachtige, klassieke pas de deux, waarbij ze een reusachtige bühne aanwenden in de grootste intimiteit. Weer zijn er randjes, de lichten gaan voortdurend aan en uit, tot de dansers moe zijn altijd maar te beginnen en erbij neervallen.
Uiteindelijk laten de vier ouvertures toch enigszins een leeg gevoel na. Twee briljante duetten die we reeds kenden, en twee recente overschotjes. Dan mag het nog Forsythe zijn, het is niet echt waar we van wakker liggen. Hopelijk volgt op de aankondigingen spoedig nog eens een serieus avondvullend werk voor het Belgische publiek.