Zwemmen op het droge
Drie weekends lang waren de Kaaitheaterstudio’s een laboratorium voor hedendaagse dansimprovisatie, telkens georganiseerd rond een kleine kern van dansers en/of choreografen. Improvisatie laat zich door zijn spontaniteit en onmiddellijkheid wel eens omschrijven als de kwintessens van het dansmedium: de ultieme vluchtigheid die vergeet en doet vergeten. Precies daarin roept het improvisatiegenre ook veel vragen op: levert het hier en nu wel zoveel vrijheid en creativiteit? Het toont immers ook genadeloos de beperkingen van de dansers, improvisatie is een tragisch genre.
Paradoxaal genoeg heeft dansimprovisatie vandaag nog maar een heel beperkte reikwijdte. Choreografen hanteren dansimprovisatie reeds geruime tijd als onderdeel van het werkproces, maar als autonoom genre is het nog maar enkele decennia oud. Zijn geschiedenis is jong, en bovendien gedraagt improvisatie zich ahistorisch: het laat zich liever niet vastleggen, het laat zich ook moeilijk onderwijzen of zelfs beschrijven. Een gebrek aan geschiedenis lijkt de onmetelijke mogelijkheden van de vrijheid in de weg te staan: om die vrijheid hanteerbaar te maken moeten telkens weer technieken ontwikkeld worden, vaak persoonlijk, en dat is een werk van lange adem. Tegelijkertijd heeft improvisatie ook te kampen met een teveel aan geschiedenis: veel choreografisch werk, danstraining en zo meer zijn immers gericht op het ontwikkelen van herhaalbare structuren, waarbij bewegingsmateriaal letterlijk in het lichaam wordt ingebakken. Tegen die achtergrond van de gewoonte is ook vrijheid uiteindelijk dwingend: het bewegen moet immers anders gebeuren. En dan spreken we nog niet over licht, geluid, publiek en andere factoren die het theatrale kader voor die ene beweging uitmaken, een beweging die snakt naar gebeurtenis.
Het eerste weekend werden enkele korte stukken gepresenteerd waarin improvisatie een centraal gegeven is, waarna een jam of vrije improvisatie volgde. Thomas Hauert bracht de solo ‘Hobokendans’ (1997), gedanst in een groot vierkant langsheen de wanden van de bühne, waarbij uit een enkele bewegingskeuze die zich richt naar dit ruimtelijk kader een hele reeks reflexen en struikelbewegingen volgen. Een grillige danstaal op de grens van controle en verlies ervan, steeds in een affectieve omgang met de ruimte. Wat in 1997 misschien een spannende improvisatie was ziet er intussen heel vertrouwd uit: Hauert gebruikt eenzelfde idioom in zowat al zijn werk, en hoewel improvisatie er de motor van is, lijkt het ontwikkelen van een taal of stijl er steeds een bekommernis. Virtuoos en boeiend in een enkel detail, maar is zoiets een geslaagde improvisatie?
Het duet ‘Ballroom’ (1996) met Hauert en David Zambrano is wat complexer: op muziek van Thelonious Monk wordt een salondans binnenstebuiten gekeerd. Hoewel de muziek ditmaal geïmproviseerd is, wordt die nauwelijks als aanknopingspunt gebruikt. Muzikale improvisatietechnieken laten zich ook niet zomaar toepassen op dans, omdat die sterker gebonden is aan een lichaam en bovendien kampt met een beperkte visuele perceptie. De uitdaging schuilt niet in een muzikale prothese, wel in directe interactie tussen beide dansers. Ze tikken elkaar bijvoorbeeld met de voet op het bovenbeen, waarop zowel het fysieke evenwicht als de vorm uit balans geraakt en oplossingen moeten worden gezocht.
Hoewel choreografen Anne Teresa De Keersmaeker en Jonathan Burrows nauwelijks ervaring hebben als improvisator leverde hun duet toch wat verrassingen op. Ook terwijl ze dansen denken ze als choreografen: elke beweging laat zich bekijken en betrekt een hele ruimte. Geen speelse actie-reactie, maar een blik en een beperkt geheugen houden het geheel samen: de ene flard resoneert in de andere. Ze dansen ook ver verwijderd van elkaar, gebruiken de hele ruimte om uiteindelijk even samen te komen vooraan. Dat is zowat de enige gemaakte afspraak en die doorprikt meteen ook de hele magie van het voorgaande. Waarom van een abstract proces toch maar een klassiek liefdesduet maken? Het is een wat flauwe theatrale clou. Wordt vervolgd in juni, met de duettencreatie van Rosas.
De groepsimprovisatie die erop volgde was weinig spanningsvol, maar wel leuk om naar te kijken: improvisatie als een grote speeltuin. Vooral Zambrano wierp zich op als organisator/stoorzender van het geheel: bijvoorbeeld aan de hand van een eenvoudig motief waarbij handen, voeten en hoofden worden verbonden, maar zo ver doorgedreven dat er tenslotte ook onmogelijke constructies van vier lichamen ontstaan.
Het tweede weekend opende met ‘Das Wohltemperierte Klavier’ (1998), een solo van Alexander Baervoets op Bach, live gespeeld door Yutaka Oya. De opzet is radicaal want Baervoets improviseert volledig vrij, enkel de muzikale keuze ligt vast. Het werk kent geen langgerekte spanningsboog maar knipt integendeel figuren af als ze zich willen voltooien. Een gevoeligheid voor het moment is er sterk aanwezig: het maakt ook dat de ene beweging boeit en de andere niet, het proces en niet het materiaal staat voorop. Na de solo meermaals te zien blijkt niettemin het belang van verwachtingspatronen: hoe momentaan is improvisatie dan nog? Baervoets speelt er ook bewust mee, vooral om een band met de muziek te ontvouwen, tegendraads en contrapuntisch.
Met Jeanluc Ducourt, David Hernandez en Brice Leroux erbij volgde een sterke groepsimprovisatie van een uur, vertrekkend vanuit minimale afspraken. De fragiele coherentie van zo’n stuk bleek naarmate de avond waarop het gedanst werd – de laatse avond was de samenhang bijvoorbeeld zoek. De vier dansers/choreografen hebben artistiek heel wat affiniteiten en dat werkt: elk leverde een kwart van de taart. In het halfduister schreven ze eenvoudige figuren, veelal rechtoplopend, met variaties als stilstaan, versnellen en vertragen, toevoegen van armbewegingen, passages op de vloer. De bewegingen waren geïmproviseerd, maar het kader dat ze opriepen was minstens even belangrijk: een optisch geheel van langzaam verglijdende constellaties, zeg maar een geïmproviseerde choreografie die tijdelijkheid ademt. Er werd ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor een perspectief dat breder reikt dan de beweging an sich, door een wijzigend lichtontwerp, manipulatie van de klankband door de dansers en zo meer.
Dit weekend ontmoeten de wereldvermaarde improvisatiespecialisten Steve Paxton en Katie Duck elkaar, telkens met een of meer gasten – donderdag waren dat David Hernandez en cellist Alex Waterman. Hun achtergrond en ervaring trof meteen in de helderheid van ideeën, maar die waren tegelijk wat kortademig: ieder ging zijn eigen weg, Paxton verdeelde het spel en trok zich terug. De immer exuberante Hernandez werd zo in een bescheiden rol geduwd en dat ging hem goed af. Resultaat waren enkele fijne duetten met Duck, waarin contactimprovisatie gehanteerd werd en ook betekenis niet geschuwd: bewegingen hebben immers vaker seksuele of genderconnotaties. Duck kwam verder telkens bijzonder theatraal uit de hoek: ze stal de show met het debiteren van teksten.
Veel opbouw van concentratie, spanning en intensiteit was er al bij al niet, Paxton sorteerde vooral een ouderwets avantgardistisch gevoel. Hij sleepte bijvoorbeeld een plant over de scène, wikkelde een schoen in een sjaaltje of las een krant achter een halftransparant scherm. De theatrale context die hij gebruikt is er een die ‘gevonden’ is, samengesteld uit ter plekke gesprokkelde objecten. Die vindingrijkheid ontbrak enigszins in de bewegingen zelf, zodat het publiek op zijn honger bleef zitten.
Het hele project laat een wat dubbelzinnig gevoel achter: improvisatie is inderdaad erg vluchtig, wat betekent dat er ook weinig van blijft hangen, behalve dan vragen waarom dat zo is. Meer dan de zoektocht naar prille bewegingen is het de prilheid van het genre die treft. Er is nog veel onderzoek nodig, en dat vraagt van het publiek evenveel geduld als van de dansers zelf.