Sinds enkele seizoenen wordt de hedendaagse dans in ons land gekenmerkt door een explosie van het aanbod en van de artistieke diversiteit. Naast de grote gezelschappen die sinds de jaren tachtig het mooie weer maken, zijn er talrijke jonge choreografen aan het werk, vaak buitenlanders die door de dansmetropool Brussel worden aangetrokken. De populariteit van de ‘Vlaamse’ dans is er niet minder op geworden, maar waar staat die vandaag precies voor?
In 1998 studeerde een eerste generatie choreografen af aan de Brusselse dansschool PARTS, die onder leiding staat van Anne Teresa De Keersmaeker. Sindsdien is de samenstelling van het danslandschap grondig gewijzigd, omdat vele buitenlanders uit de school werk bleven maken in ons land, aangevuld met jonge choreografen die voorheen in de grote gezelschappen dansten. Daarmee was de internationalisering van de zogenaamd ‘Vlaamse’ dans een feit, al valt die niet altijd op omdat een goed deel van het aanbod bestaat uit buitenlandse gastproducties. De sterk Vlaamse focus heeft te maken met de rol van de kunstencentra en de lage instapdrempel van het projectsubsidiesysteem voor al wie hier werkt.
Een deel van het middenveld kan intussen rekenen op structurele subsidies van de Vlaamse Gemeenschap (Hush Hush Hush, Kunst/Werk en ZOO), naast de grote gezelschappen (Rosas, Ultima Vez, Les Ballets C de la B en Damaged Goods), die artistiek nog steeds een centrale rol spelen en ook internationaal bijval genieten. Dat hun werk zich tegenwoordig niet meer in de artistieke vuurlinie bevindt (met uitzondering van Meg Stuart misschien), doet weinig af aan de kwaliteit en de voorbeeldfunctie ervan.
Naast grote producties en aansluiting bij een internationaal circuit lijken de uitdagingen van de grote gezelschappen voor een deel te verschuiven, iets wat mede mogelijk wordt gemaakt door hun structureel betoelaagde gezelschapsstructuur. Opvallend is de groeiende aandacht voor repertoire: daardoor is een betere introductie van een oeuvre voor een nieuw publiek mogelijk en krijgen creaties ook een langere levensduur (belangrijk voor een kleinere compagnies als Kunst/Werk of ZOO). Kleinschalige projecten en onderzoek krijgen meer plaats, verder ook opleiding en omkadering: Rosas geeft een belangrijke input in dansschool PARTS, gezelschappen als Ultima Vez investeren in workshops en ondersteunen ook jonge choreografen.
Dat laatste wijst ook op een hiaat: de nood aan bijscholingsfaciliteiten en onderzoeksruimte is erg groot, de twee danswerkplaatsen in Vlaanderen (Dans in Kortrijk en wp Zimmer) hebben belachelijk weinig werkingsmiddelen en kunnen de toevloed aan jonge choreografen niet opvangen. Een diversificatie van het huidige subsidiesysteem en zijn productiemogelijkheden dringt zich op (een snelle implementatie van het nieuwe kunstendecreet zou een goede zaak zijn): meer onderzoeksruimte zou bijvoorbeeld het productieritme omlaag halen, waarmee niet enkel de kwaliteit van jong werk kan stijgen, maar ook het overaanbod zich deels kan oplossen waardoor dat werk beter gespreid raakt.
Ondanks de traagheid van het beleid, gaat het goed met de dans hier te lande, iets waar ook de kunstcentra een stevig aandeel in hebben. Wat die dans nu bijzonder maakt is een moeilijke vraag. Nationale of essentialistische pretenties koesteren zou dwaas zijn in deze bij uitstek internationale kunstvorm, wat ook de uiteenlopende herkomst van de kunstenaars die het landschap bevolken reeds duidelijk maakt. Anders dan in de jaren tachtig is emancipatie van de hedendaagse dans geen kwestie meer, de versplintering van stijlen en tradities is groter dan ooit. Een sterke traditie hier te lande wordt aangevuld met een grote openheid van het dansveld, dat allianties aangaat met andere kunsttakken en uitwisseling zoekt met het buitenland.
De interesse voor onderzoek en het creëren van alternatieve pistes voorbij een sterke productielogica en de economisering van het kunstenbedrijf, is reeds een kritische houding die ook bepaalde inhouden weerspiegelt. Wellicht is inderdaad vooral de kritische inzet van de dans gewijzigd, in het zog van de wereld waarover ze reflecteert. Een versplintering op het vlak van vorm wijst er dan ook op dat alle middelen goed zijn om bepaalde betekenissen te transporteren.
Naast een meer conceptuele stroming die de representatiesystemen van theater en dans uitvoerig verkent, is het begrip van de huidige dans in mindere mate afhankelijk van de codes van klassieke of moderne dans. Vormvernieuwing vloeit namelijk ook voort uit de opkomst van nieuwe media, Big Brother en het toenemende spektakelgehalte van onze maatschappij. Die fenomenen brengen ook nieuwe representatiekaders met zich mee, die buiten het strikt artistieke liggen.
Zo hebben globalisering en multiculturalisme nieuwe theatervormen ingang doen vinden, waarin andere dansvormen zoals hiphop een plaats krijgen, en zo een meer ‘universele’ taal creëren. Of neem de grote interesse voor alledaagsheid en straatleven op de bühne – al stoot die naturlijk op een paradox wanneer ze ‘authentiek’ meent te zijn in het theater, dat al bij al toch nog zijn codes heeft.
Reclame en lijfstijl, plastische chirurgie en genetische manipulatie, Aids en Sars: het draagt allemaal bij tot een andere, kritische benadering van het lichaam op scène. En aangezien de voorstelling van het lichaam een centraal gegeven is in dans, gaat het hier niet enkel om bepaalde inhouden of thema’s: ook de erkenning dat lichamen op scène steeds ‘geconstrueerd’ worden door bepaalde technieken en discoursen, is een belangrijk gegeven.
Al die evoluties geven aan hoe ingrijpend het kader is gewijzigd waarin dans vandaag wordt gemaakt. Zolang dans ons op scherpzinnige wijze aan het denken en beleven zet en niet vervalt in banale discussies over stijl of vernieuwing, mag hij er prat op gaan niet voor een gat te vangen te zijn, of het nu in Vlaanderen is of elders.