Lecture For Every One van Sarah Vanhee
Op het moment dat ik dit schrijf heb ik Sarah Vanhees Lecture For Every One nog niet ervaren, nog niet gezien, nog niet gehoord. Ik heb niet eens de tekst van de lezing gelezen. In die zin bevind ik mij in dezelfde situatie als zij die Vanhee zullen uitnodigen – of ingaan op haar aanbod om zichzelf uit te nodigen – op hun jaarlijkse algemene vergadering, hun maandelijkse verkoopmeeting, hun wekelijkse praatgroep, of hun plechtige eens-in-je-leven-evenement, of bruiloft, of afscheid. Haar performance kondigt zich aan als een soort van belofte, maar waarvan? Ik stel me voor dat Vanhee de lezing brengt in een omgeving die mij vertrouwd is, een universitaire commissievergadering bijvoorbeeld, waar we – los van alles wat we voor onszelf en anderen in ons leven kunnen zijn: denkers, leraars, schrijvers, activisten, vrienden of tegenstanders – onze anders zo chaotische en pluriforme zelven concentreren in vormen van gedistribueerde en gecodeerde rationaliteit, min of meer identificeerbare belangen en modi van bureaucratische bekwaamheid. Wie, of wat, zou Vanhee hier zijn? Een vreemde in de kamer? Een vertegenwoordiger van een ander onderdeel van het institutionele apparaat die haar vreemdeling-zijn als een punt op onze agenda plaatst? Wat zou ze zeggen? Hoe zou ze handelen? En hoe moeten we reageren? Zouden we doen wat we op dergelijke bijeenkomsten moeten doen: debatteren over de kwestie – wat de kwestie ook mag blijken te zijn –, een aantekening in de notulen maken, en er ons toe verbinden hier een actiepunt van te maken? Tot welke actie, wat voor soort beslissing – mocht er al een zijn – zou Vanhees tussenkomst ons in dat geval uitnodigen?
Wat ik wel weet, is dat Vanhee al werk heeft verricht in het domein van de zorgvuldig afgemeten, maar tegelijkertijd radicaal onzekere, belofte van de menselijke ontmoeting. Haar boek Het wonderbaarlijke leven van Claire C uit 2010 vertelt over een reeks ontmoetingen met vreemden, eerst door middel van e-mails en vervolgens op bankjes in verschillende parken in Amsterdam, met de bedoeling een onvoltooid manuscript in te vullen met het “echte leven” dat in de roman wordt opgeroepen. Het boek is onbeschroomd slim. Het is ook aandoenlijk in wat het zegt over de kwaliteit van de toevallige intimiteit die deel uitmaakt van de structuur van het leven in eender welke van onze steden. Net als veel van Vanhees werk – bijvoorbeeld het lopende project Untitled, waarin je een persoonlijke rondleiding krijgt bij iemand thuis, waarbij die vertelt over de “kunst” die hij of zij door de jaren heen heeft verzameld – vertelt het boek over de hoopvolle, maar ook onzekere wijzen waarop de ficties die we met ons meedragen, en waar we onszelf in hullen, op elk moment de werkelijkheid kunnen binnendringen, en weer verlaten. Alsof de beloften die we in onze verbeelding maken, inderdaad op ieder moment ter verantwoording kunnen worden geroepen door de wereld waaruit die beloften afkomstig zijn, met wie weet welke gevolgen.
Mijn eigen eerste kennismaking met het werk van Vanhee was in het theater, bij een voorstelling van Turning Turning (a choreography of thoughts) in 2011.Vanhee en twee collega-performers gaven een bijzonder virtuoze vertolking, ze vonden een “manier van spreken” om het eenvoudig te omschrijven, waarbij ze elk om beurt, zo snel als ze kunnen, alles wat bij hen opkomt, uitspreken. Het is een voorstelling waarin een ontelbare hoeveelheid van woorden en beelden wervelen en weerspiegelen, als ware het olie uitgegoten op een poel van gedachten. Het is een werk dat het vreemde effect heeft ons schijnbaar van alles en nog wat te beloven, maar ons met iets anders achterlaat, iets wat méér is dan dat alles: de eigenheid, de kwetsbaarheid van de individuele persoon, de naakte acteur als het ware, die probeert na te denken, te spreken. Als Turning Turning handelt over een heel bijzondere manier van aandacht vragen, waardoor de activiteit van het denken zélf in het spel wordt gebracht om publiekelijk te worden opgevoerd voor het plezier van de toeschouwer, dan belooft Lecture For Every One zich op een geheel andere manier tot het denken te verhouden. Ik zie de Lecture inderdaad meer als een opwekking van actie – of op zijn minst een oproep tot activiteit – die functioneert als een soort van “place-holder”: voor het denken van anderen, de overwegingen van anderen, of gewoon voor andermans vijftien of twintig minuten pauzetijd, en voor ethische recuperatie, even weg uit de machine. Iets ‘voor’ iedereen, hoe we het ook beschouwen. Maar, wat houdt die “voor” dan wel in?
Terwijl we het over de ideeën achter Lecture For Every One hebben, heeft Vanhee het over het oude Griekse begrip parrèsia, of “vrij spreken”. In deze betekenis gaat het over woorden die publiekelijk worden uitgesproken op een manier die de spreker in gevaar brengt, woorden die het gevaar van het vertellen van de waarheid – in verband met macht, in verband met vreemden – inhouden. Woorden, zo zou men kunnen stellen, die de waarheid zelf in gevaar brengen. Het spreekt voor zich dat een dergelijke vrijheid van spreken niets eenvoudigs, en ook niets al te rechtlijnigs heeft. Zoals Foucault opmerkte in zijn latere lezingen over parrèsia, gaat het niet over “de onthulling van een geheim dat moet worden opgegraven uit de diepten van de ziel”, maar eerder over “de relatie van het zelf tot de waarheid of een of ander rationeel principe”. Die indirectheid wordt waarschijnlijk alleen maar acuter wanneer Vanhee haar lezing, grotendeels bedoeld voor niet-kunstruimten, vertaalt naar de nogal specifieke openbare ruimte van het theater, zoals op het Kunstenfestivaldesarts dit voorjaar. Misschien heeft de eigenaardige belofte van Lecture For Every One echter ook te maken met het trekken van een scheidingslijn tussen een gebaar dat enerzijds heel eenvoudig en direct is – ‘Het moet mogelijk zijn,’ vertelt ze me, ‘het is eigenlijk gewoon iemand die een aantal dingen zegt, een persoon die spreekt tot andere personen’ – en anderzijds heel moeilijk. Zoals Vanhee zelf opmerkt, is de titel van haar lezing – los van het vanzelfsprekende element van overmoedige ambitie – een dubbelzinnigheid: kan een lezing voor “iedereen” tegelijk een lezing voor ieder “een” zijn? Welke relaties, tussen individu en collectiviteit, tussen burgers en vreemdelingen, tussen autochtonen en buitenlanders, tussen iemands zelf en zijn verschillende andere zelven, en alle anderen, belangrijk of onbelangrijk, worden bedoeld in dat onderscheid?
Ook de filosofe Gillian Rose pakte, zoals ze het zelf stelde, “de moeilijkheid van de moeilijkheid” aan, in de volgende vraag: Hoe kan men de aporie tussen iedereen en elk “een” voorstellen? Roses bedenkingen – niet zo verschillend van die van Vanhee, die als we elkaar ontmoeten spreekt over het sociaal contract van Rousseau, of de uitdaging van het aanbinden van de strijd met de door Hobbes geïdentificeerde “rationele egoïst” in het belang van het algemeen welzijn – hebben te maken met de politiek van het burgerschap, of zoals Rose het stelt, de problematiek van “liefde en de staat”. Wat het denken van Rose onderscheidt, is de manier waarop haar kritiek op wat zij “onechte universalia” noemt – ethische, religieuze en juridische waarden die veelal worden opgelegd en gehandhaafd door middel van geweld en uitsluiting – niet leidt tot een regelrechte afwijzing van dergelijke waarden, maar eerder tot het steeds weer opnieuw tot uitvoerig brengen van een “aporetisch universalisme”, een onvermoeibaar streven – naar liefde, naar rechtvaardigheid, naar waarheid, naar zorg – dat plaatsvindt in de “gebroken kern” van al onze dubbelzinnigheden. Roses eigen voorbeelden zijn figuren als Rosa Luxemburg en Hannah Arendt, en ook voor Vanhee is Arendts’ denken over de potentialiteit, maar ook de kwetsbaarheid van de “ruimte van verschijning” die ontstaat daar waar mensen “in het spreken en handelen bij elkaar komen”, van cruciaal belang geweest bij haar werk aan de Lecture. Het is het soort denken dat afgeleid lijkt te zijn van een theatrale vorm van het begrijpen van de wereld. En dat soort overwegingen – we zouden het praktische overwegingen kunnen noemen – die Rose bespreekt met betrekking tot de – filosofische, artistieke en politieke – voorstellingen, die plaatsvinden in de gebroken kern, hebben te maken met dilemma’s zoals die van auteurs en acteurs: wat betekent het om met de eigen stem te spreken, of te handelen of te acteren in eigen naam, wanneer men door anderen wordt gehoord als een vreemdeling, of wanneer de eigen naam tegelijkertijd een soort pseudoniem is. Het werk van de liefde en het geweld van de situatie lijken hand in hand te gaan.
Vanhee pikt de draad van de liefde en het geweld op wanneer we samenkomen om te praten. ‘Voor mij,’ zegt ze, ‘is de kwestie van de vreemdeling erg belangrijk; de vreemdeling niet als iets wat moet worden afgestoten of omarmd, maar iets wat ons fundamenteel verandert, iets viraals dat ons alleen maar kan transformeren. Het heeft haast iets brutaals, en ik houd van deze brutaliteit.’ Ze heeft het ook, bij het bespreken van haar eigen rol – als acteur, als persona – in de Lecture, als een ander soort aporetische opvoering, een manier van registreren – naast de eerder genoemde eenvoudige “mogelijkheid” van een persoon die spreekt tot andere personen – over de bijhorende niveaus van “onmogelijkheid” die inherent zijn aan het project. Op de plaatsen waar ze wordt uitgenodigd is ze aanwezig, zo suggereert ze, als ‘de clown, de domme, misschien een “niemand” of een “iedereen”, als één element binnen dat “onder ons zijn”.’ ‘Het is een lastige rol,’ vervolgt ze, ‘ik kan op dat moment niet spreken over “wij”, want er is geen wij waar ik toe behoor. En tezelfdertijd kan ik ook niet spreken over “u”, want er is geen u die ik ken. Daarom kan ik alleen maar spreken over mezelf. Maar ik kan niet spreken over mezelf als voorbeeld.’ Indien niet als voorbeeld, suggereer ik, dan introduceert ze misschien door haar rol – als een indringer, als een gast, een boodschapper, een parasiet, een analist, of als een bezoekende functionaris van een andere, wereldse realiteit die door haar bestaan de contingente structuren en de grenzen van de situatie waarin ze terechtkomt benadrukt – ook een potentialiteit in de situatie die er altijd al was geweest. Een soort van elasticiteit: niet in de zin van een situatie die uit eigen beweging uitdeint, trots op haar vermogen om plaats te bieden aan het vreemde element, de vreemdeling – of ze lauwweg in zich op te nemen –, maar eerder in de figuur van de spreker zelf, als onderdeel van de situatie zolang ze er is, die elasticiteit zelf genererend, om ze dan… weg te nemen. Een zogezegde elasticiteit van de verbeelding die misschien wel het meest uitgesproken risico neemt – zie het eerder vermelde thema van parrèsia – wanneer het het opneemt tegen de banaliteit, de alledaagsheid, de alomtegenwoordigheid van de angst. ‘Een groot deel van onze verbeelding,’ vertelt Vanhee me, ‘is gevuld met angst. Angst vraagt zo veel van de verbeelding. Hoe dan kan de verbeelding op een andere wijze benaderd worden dan door ze te vullen met angst? Ik zie de maatschappij waarin we leven als een fictie die we zelf gecreëerd hebben en besloten hebben erin te geloven. Een van de vragen die ik voor mezelf heb gesteld in dit project,’ zegt ze, ‘is welke andere soort fictie ik interessant zou vinden om in te geloven. Welke andere beelden horen daarbij? Welke andere talen horen daarbij?’
Zoveel beloftes; zoveel dat zou kunnen wordt beloofd, en verbeeld. Maar de belofte kan ook een soort van valstrik zijn. Zoals Vanhee zelf stelt: ‘Het is niet de lezing voor iedereen, het is gewoon een lezing, voor iedereen.’ Er is een verschil. ‘Ik denk dat het hoe dan ook niet genoeg zal zijn,’ zegt ze, ‘want als ik zeg “lezing voor iedereen”, dan heb je daar een voorstelling bij. Ikzelf ook. Maar die voorstelling kan het nooit worden. Het is geen droomspeech, het is eigenlijk heel onspectaculair.’ Ik vertel haar dat ik me al had voorgesteld dat het misschien onspectaculair zou zijn. Iets, in de afwezigheid van het evenement zelf, krijgt vorm. We keren terug naar de kwestie van de voorstelling als place-holder: voor de verbeelding van het element van de vreemdeling, voor iets wat nog onuitgesproken, ongedacht, ongedaan is; voor iets wat nog moet verschijnen; al is het slechts een vluchtige bijdrage aan de strijd van de gebroken kern, en het werk van de liefde. ‘Het heeft waarschijnlijk veel te maken met liefde,’ zegt Vanhee, ‘waarbij de liefde de ruimte open houdt voor wat er ook mag in komen, zelfs al weet je nooit wat dat zal zijn. Het perverse is natuurlijk dat men me die ruimte niet “geeft”, ik neem ze gewoon. Ik plaats ze in de situatie waar ze me die ruimte geven, dus het heeft iets heel dwingends. Ik weet niet of het zo zal blijven, maar in de tekst zoals hij nu is bedank ik ook voor de vijftien minuten tijd die ze mij geven om te spreken. Maar zij hebben niet beslist om mij die tijd te geven. Daar zit dus ook iets gewelddadigs in.’