Iets wat houvast biedt

Een verzameling begin- en eindpunten voor Mette Edvardsen

Etcetera Sep 2012Dutch
Etcetera, jg. 30 nr. 130, sept 2012, pp. 48-52

item doc

Voor mij op mijn werktafel liggen vier postkaarten met tekeningen van Heiko Gölzer. Ze beelden een man met een boek af, telkens tegen een witte achtergrond. Of beter geen achtergrond, maar gewoon wit, het wit van papier, van de pagina, van het niets. De man in de tekeningen leest het boek niet, eerder biedt het hem in de lege ruimte een houvast. Hij zit erbovenop in een peinzende houding. Hij staat rechtop met het boek als een prop in de mond. Hij probeert een hoofdstand en wie weet een hele reeks yogaposities met boeken uit. Om vervolgens neer te liggen met het boek als een kussen onder zijn hoofd, waarvan het aangezicht is verdwenen – een subtiele terugtrekking om nog meer ruimte te verlenen aan mijn verbeelding. Een vijfde postkaart ben ik kwijtgeraakt en laat nu een gat na in mijn collectie en in mijn geheugen. Ze heeft zich geheel teruggetrokken. Het boek in de tekeningen is generisch: witte vlakken samengehouden door dunne zwarte lijnen, als een dummy.

Nog meer boeken en papieren liggen in stapels of uitgespreid op mijn werktafel. Normaal leven ze in mijn boekenkast tussen vele andere boeken, in mijn archief tussen vele andere papieren, en in mijn lichaam en geest, vervlochten met nog meer herinneringen, gedachten en verhalen. Nu vormen ze een kleine verzameling samen met de postkaarten, allemaal met elkaar verbonden via het werk van Mette Edvardsen – tenminste, dat is wat hen samenbracht op mijn tafel. Ik stel me hen voor als een reeks opstapjes tot mijn geheugen, of springplanken naar een verbeeldingsruimte die nog te verkennen is – iets wat een tekst in zich draagt. Iets wat houvast biedt.

 

*

 

Een ervan is een dummy, een volledig wit boek van 256 pagina’s dat een exacte kopie is van een ander boek dat ik heb, tenminste qua afmetingen, gewicht, aantal pagina’s en papierkwaliteit. Eens droeg het de belofte van wel duizend mogelijke boeken, nu is het geladen met de herinnering aan dat ene boek dat het geworden is en het maakproces dat ertoe leidde.

Of neem het zwarte notitieboekje dat ernaast ligt, met pagina’s die op lijntjes na leeg zijn. Het is het enige zwarte notitieboek in mijn bezit, wachtend op een verhaal. Als zogenaamde Moleskine is het niet geheel zonder geschiedenis, aangezien die notitieboekjes bekend zijn als degene waarin schrijver-reiziger Bruce Chatwin zijn persoonlijke ‘songlines’ neerpende. Ik sla Chatwins gelijknamige boek erop na en lees: ‘In Frankrijk zijn die notitieboekjes gekend als carnets moleskines: “moleskine” verwijst in dit geval naar de band van zwart zeildoek. Telkens wanneer ik naar Parijs ging, kocht ik een nieuwe voorraad van een papeterie in de Rue de l’Ancienne Comédie. De pagina's waren vierkant en de schutbladen werden samengehouden met een elastiek. Ik had hen genummerd in reeksen. Ik schreef mijn naam en adres op de frontpagina en bood een beloning aan de vinder. Een paspoort verliezen was de kleinste zorg, een notitieboek verliezen een catastrofe.’

Dan is er nog een boek met een groene cover en zachte lila letters: How To Do Things With Words. En vlak ernaast een roze met groene letters: How To Do Things With Art. Hen plaats ik terug in de kast. Verder: een geel filosofieboek dat nog een ander begin traceert: Zur Welt kommen – Zur Sprache kommen. Geel. En een stapel romans van Paul Auster, Italo Calvino en Enrique Vila-Matas waarin ik later misschien nog wat wil grasduinen.

Nog enkele publicaties vragen mijn aandacht. Ze zijn alledrie gemaakt door Mette Edvardsen. Ze zijn alledrie wit met zwarte letters. Het eerste is een groot formaat softcover met het opschrift Opening. Op de eerste pagina staat: ‘Deze tekst is een geschreven documentatie, een verzameling notities, een performance score en een beschrijving van het stuk Opening van Mette Edvardsen.’ Het tweede is een boek met een witte kaft, leeg met uitzondering van de rug, waarop every now and then staat. Het derde is een enkel katern met slechts een woordenlijst op flinterdun papier waar de woorden doorheen schijnen. Het eerste woord is ‘table’, het laatste ‘black’. Tussenin bevinden zich alle woorden die Mette Edvardsen gebruikt in haar voorstelling Black. Ik neem het katern ter hand en begin te lezen.

 

*

 

De eerste pagina bevat dertien woorden, één woord per regel: ‘table / chair / lamp / shade / light / floor / there / here / one / two / three / steps / plant’. Tot dusver lijken de woorden overeen te komen met de staat van mijn werkruimte. Ik draai de pagina om. ‘here / there / water’. Hier drink ik koffie in plaats van water, en wijkt de realiteit van woorden en dingen uiteen. Daar hoor ik geen klop op de deur, een geluid dat ik hoe dan ook zou negeren. Enkele pagina’s verder lees ik ‘sit / right / now / here / cup / coffee’. Dat voelt beter, het lijkt te kloppen. Ik lees de woorden en ook mijn kamer, controleer of deze woorden ook daarbuiten bestaan, peil hun resonanties voorbij de pagina. Woorden en dingen.

Langzaamaan komen mijn herinneringen aan de voorstelling terug, maar ik probeer ze af te houden en verder te lezen. ‘small / book / big / print / two / three / sticks / and / one / stone / dead / things.’ Nu reizen mijn gedachten naar een andere verzameling sporen van Black, een installatie in de theaterfoyer met zwarte objecten geschikt in een vierkant raster, met één lege plek. Een pagina eerder was ik een hond tegengekomen, of toch minstens het woord ‘dog’. Misschien loopt het beest nog steeds los rond in het theater. Ik stel het me voor bespoten met matte zwarte verf. De telefoon gaat en ik probeer die te negeren maar stel vast dat ik afgeleid ben, ik weet niet langer waar ik me precies bevind, waar mijn gedachten zijn gebleven.

Ik begin opnieuw te lezen vanaf het begin tot aan ‘water’, het punt van afwijking. Ik weet nu dat er nog ‘coffee’ zal komen, maar sommige woorden zullen blijven ontbreken – bijvoorbeeld ‘jazz’, ‘crocodile’, ‘sunlight’ of ‘red / carpet’. Om nog te zwijgen van het stof dat zich heeft verzameld op dat tapijt, of de zaken die eronder werden gekeerd. Wacht even, in het midden van het katern wordt ‘stof’ tot ‘spreken’ gebracht en zelfs ‘sing / song / say / yeah’. En dan even verder ‘the / shape / quite / distinct / but / obscured / by / dust’ en nog meer ‘shapes / and / thickness / of / dust’. Ik herinner me nu ook ‘tiny / particles’, en terwijl ik naar de woorden zoek, ontdek ik een ‘carpet’!

Nogmaals komen mijn herinneringen aan de voorstelling terug, en weer probeer ik ze voor een moment af te houden en door te gaan met lezen. ‘cup / plant / chair / window’. Ik kijk uit het raam en nu wil ik mijn herinneringen aan de voorstelling niet langer opschorten. Ik blader door het katern tot ik de volgende woorden vind: ‘fresh / air / window / on / one / side / see / nothing / there’. Weer kijk ik uit het raam, en hoewel het glas vuil is, zie ik daar iets. Niets in de tekst, iets daarbuiten. Dit voelt niet juist. Ik zit vast. Een raam in een tekst is geen raam in de wereld is geen raam in het theater. Dit is het eigenlijke punt van afwijking waar ik op betekenisvolle grenzen stuit. Hoezeer ik er ook van houd mijn eigen ervaring als lezer of kijker te componeren, woorden en dingen en hun particuliere organisatie hebben daar ook een hand in, wel duizend onzichtbare handen.

 

*

 

Personages in romans van Paul Auster zitten geregeld vast in een bepaalde situatie, waarop ze hun verleden uitwissen en een volledig nieuw leven aanvatten. Die willekeurige trajecten resoneren met de muziek van het toeval en met Amerikaanse stichtingsmythes, maar bovenal omarmen ze de mogelijkheid van een leven waarin ervaring en emoties losgekoppeld zijn van het geheugen. Tijdens het lezen heb ik me steeds afgevraagd waar die herinneringen dan wel terecht komen. En: wie is er verantwoordelijk voor die plotse begin- en eindpunten?

In Travels in the Scriptorium wordt Mr. Blank geplaagd door een writer’s block en achtervolgd door alles wat hij in het verleden heeft geschreven. Vele personages duiken opnieuw op en keren zich tegen hun auteur – Mr. Blank alias N.R. Fanshaw alias Paul Auster. Wanneer die zich een en ander over tijd en herinnering begint te realiseren, blijkt hij voor het eerst kwetsbaar. Waar Auster voordien het dubbelzinnige vermogen van het schrijven om te vergeten heeft verkend, leidt dit in Travels in the Scriptorium tot een bezinning op het geweld dat sluimert in het auteurschap. Het wordt duidelijk dat al die personages geen toekomst hebben omdat die niet door Auster werd ontwikkeld, maar ook geen verleden. Ze werden gecreëerd om te leven in het hier en nu en zichzelf los te snijden van het narratieve weefsel van hun eigen leven. Nu leven ze in het scriptorium, een soort gesticht waar het vergeten regeert. Mr. Blank denkt dat zijn enige kans om verder te leven erin bestaat zijn medicatie niet in te nemen, zijn verleden te vergeten en door te gaan met schrijven. Maar neen, eigenlijk sluimert dat leven evenzeer in enkele gebaren die zijn herinnering op gang brengen: hij schommelt op zijn stoel, of glijdt en schaatst over de vloer op zijn nylon sokken, om zich teruggevoerd te weten naar zijn kindertijd.

Toen ik in de aankondiging van Black las over Mette Edvardsens betrachting ‘dingen te doen verschijnen’, was mijn eerste associatie een andere roman van Paul Auster die ik kort daarvoor had gelezen. In Man in the Dark verkent Auster een personage dat tegelijk karakter en auteur is, heen en weer geslingerd tussen verschillende werkelijkheden en uiteindelijk verstrikt in een onmogelijke situatie met zowel poëtische als politieke boventonen. De fantasie van de schrijver begint als volgt: ‘Ik heb hem in een gat gestopt. Dat leek me een goed begin, een veelbelovende manier om een verhaal te beginnen. Leg een slapende man in een gat, en wacht af wat er gebeurt als hij wakker wordt en uit het gat probeert te kruipen.’

 

*

 

‘nothing nothing nothing nothing nothing nothing nothing nothing’. In de voorstelling Black zegt Mette Edvardsen alle woorden opgelijst in het katern acht keer. Het creëert een eigenaardige focus waarin verschijning en verdwijning, begin en einde vervlochten zijn. Black vangt aan in een lege ruimte, een zwarte doos, volledig en egaal verlicht. Edvardsen roept een tafel op door ‘table table table table table table table table’ te zeggen, subtiel ondersteund door haar aandachtige houding en een handgebaar. Volgen een stoel, een lamp, planten, een hond, een fles water en een tapijt. Ik herinner me dat mijn aandacht voor de opgeroepen objecten net zo lang werd vastgehouden als de woorden duurden; ze voegden zich niet echt bij elkaar tot een kamer. De verwijzende kracht van de woorden gold enkel in het hier en nu – tot het moment waarop Edvardsen plotseling tegen de tafel aanliep. ‘bump bump bump bump bump bump bump bump’.

Woorden, gebaren en de dingen en situaties die ze in het leven roepen vielen dus toch niet helemaal samen, ze werden ongemerkt opgeladen met herinneringen en projecties. De aangehouden herhaling en het staccato ritme van de woorden versnipperde de belofte van een verhaallijn, door steeds weer de aandacht te vestigen op individuele dingen. Maar hun sporen sluimerden niettemin in de ruimte, of schurkten zich in gedachten tegen elkaar aan. Om dan weer uit het niets op te duiken en, in een performatieve eerder dan beschrijvende daad, de situatie te kleuren met hun onthechte bestaan: ‘yellow yellow yellow yellow yellow yellow yellow yellow’.

Elke woord bevatte een bijzondere betovering, de hocus pocus van de verschijning. Met de herinnering aan de tafel, intussen ietwat naar rechts opgeschoven, keer ik nog eens terug naar de woorden in het katern, in de hoop nog enkele begin- en eindpunten van de voorstelling te traceren. Steeds weer stuit ik op de eindpunten, en realiseer me hoezeer het theater toch een ruimte van het verdwijnen is, van vluchtige tijd, herinnering en melancholie, en uiteindelijk een plek achtervolgd door de dood. Voordat ze haar ogen sloot en het laatste woord, ‘black’, uitsprak, had Edvardsen verscheidene eindpunten aangegeven: door te spreken over dode dingen en hoe ze niet langer veranderen, door niets te zien door het raam, door het oproepen van een dood lichaam en even later zelf te gaan liggen, haar eigenlijke lichaam te bedekken met een tapijt van woorden en zich te wagen in een diepe slaap met de vreemde logica van een kinderspel, door iets op een papier te krabbelen, het vervolgens tot een prop te herleiden en het bijna in de papiermand te gooien, door een natte vlek met succes op te vegen, of door te zeggen, begeleid door een duidelijk mimetisch gebaar: ‘erase erase erase erase erase erase erase erase’.

Waar komen al die dingen en situaties na hun uitwissing of verdwijning terecht? Sommige objecten werden uit hun schaduwbestaan gehaald en verschijnen, overschilderd met matte zwarte verf, als een stilleven in de theaterfoyer. Nu bevinden ze zich waarschijnlijk ergens in een bergruimte – met uitzondering van de hond, die nog steeds vermist is. Of misschien hebben ze hun plaats en functie weer opgenomen in het dagelijks leven. Als woorden zijn ze geëindigd in het katern, een klein archief dat erop wacht om leven ingeblazen te worden door lezers. En dan zijn er nog de herinneringen die bleven hangen in de gedachten en lichamen van alle toeschouwers. Tenslotte was het moment waarop Mette Edvardsen haar ogen sloot en het laatste woord, ‘black’, uitsprak evenzeer een einde als een nieuw begin, niet in het minst omdat ze dat als enige woord slechts één keer uitsprak en zo de zeven herhalingen opschortte om van dat ene woord een baken te maken dat een belofte markeert: ‘black black black black black black black black’.

 

*

 

Denkend aan de losgeslagen hond die in deze tekst rondloopt en in afwachting van de literaire herinnering aan een kat die me nog zal vergezellen aan mijn werktafel, neem ik Enrique Vila-Matas’ roman Bartleby & Co. ter hand, op zoek naar een paard en zo mogelijk een verrassing. In dat boek tracht de verteller een substantiële writer’s block die al vijfentwintig jaar duurt te overwinnen door de verscheidene eindpunten en de ‘negatieve drift of de aantrekking tot het niets’ te documenteren die een plaag zijn in de hedendaagse literatuur en bepaalde auteurs ervan weerhouden nog een letter op papier te zetten. Het resulteert in een compilatie van voetnoten die commentaar leveren bij een onzichtbare tekst, als een houvast voor de toekomst.

In voetnoot 28 bekent de verteller het volgende aan een vriend: ‘Ik heb eens een hele zomer rondgelopen met het idee dat ik een paard was geweest. ’s Avonds werd dat idee een obsessie, het kwam naar mij toe als naar een schuurtje bij mijn huis. Het was vreselijk. Ik had mijn mensenlichaam nog niet te ruste gelegd of mijn paardengeheugen trad in werking.’ Zijn vriend antwoordt dat niets hem nog verbaast en wijst er fijntjes op dat die zogenaamd unieke ervaring in feite een belichaming van een verhaal van Felisberto Hernández betreft. Als ‘auteur van een spookachtige fictionele wereld’ en ‘schepper van gesmoorde stemmen’, was deze uitvinder van afwezigheid ervoor bekend zijn verhalen onafgewerkt te laten, of minstens met een open einde.

Bij het herlezen van die verhalen is Vila-Matas’ commentator in het bijzonder geïntrigeerd door een ervan: ‘Veel van zijn verhalen zonder einde zijn onvergetelijk. Zoals “Niemand deed de lampen aan”, met de slotwoorden: “struikelend over de meubels ging ik met de laatsten weg.” Een onvergetelijk einde. Soms denk ik, als spel, dat bij mij thuis ook niemand de lampen aandoet. Vanaf vandaag, nu het onvoltooide verhaal van Felisberto weer goed in mijn geheugen zit, zal ook ik struikelend over de meubels als laatste weggaan. Ik houd van mijn feesten als man alleen. Ze zijn als het leven zelf, als elk verhaal van Felisberto: een incompleet maar waar feest.’

 

*

 

‘I am a cat. As yet I have no name. I have no idea were I was born.’ Deze woorden bereikten me via Mette Edvardsens mond, die de openingspagina’s van Soseki Natsumes roman I am a cat voor mij reciteerde in november 2010 in de Openbare Bibliotheek van Leuven, de stad waar ik geboren ben. Samen met een groep mensen had ze een boek uit het hoofd geleerd om het te beschermen tegen censuur, verdwijning of verbranding, zoals in Ray Bradbury’s SF-roman Fahrenheit 451. Als levende boeken wandelden ze rond in de bibliotheek, om er te converseren, te lezen, uit het raam te kijken, of een lezer te begeleiden naar een rustige plek. Zo luisterde ik naar haar, of beter las ik de roman. Ik herinner me Edvardsens zachte spreekritme, wars van theatraliteit of de expressiviteit waarmee men verhalen neigt voor te lezen aan kinderen. Die terugtrekking maakte van haar geen buikspreker, maar liet mij toe het boek binnen te gaan en me te identificeren met de avonturen van een kat die mensen observeert. Tegen de tijd dat de kat de vreemde indruk beschrijft van toen ze voor het eerst een mens zag, kwam dat geenszins als een verrassing. Na een halfuur zei Edvardsen: ‘Ik zal hier ophouden, als dat o.k. is.’

Ik zocht naar een ander boek en ontmoette een man die me vertelde: ‘Ik ben De man achter het raam. Mijn auteur is Gerrit Krol, die me schreef in 1982.’ En na een fysieke zelfbeschrijving – kleur, aantal hoofdstukken en pagina’s, flaptekst – vroeg hij me waar ik wilde beginnen met lezen. Aangezien ik de gewoonte heb boeken vanaf het begin te lezen, begon ik bij de eerste pagina, om dan hoofdstuk per hoofdstuk verder te gaan. Het centrale personage Adam is een robot, die werd geboren als een zwart doosje en zich bezint over zijn gestage menswording, waarvan het streven naar perfectie niet zonder slag of stoot plaatsvindt. De taal van de computercode plaatst Adam niet meteen in deze wereld, en wanneer zijn hardware het laat afweten, eindigt hij bij het vuilnis. Hij kent poëzie en emoties, maar kwetsbaarheid blijft voor hem onbereikbaar.

Bij het stuk waarin Adams been vast komt te zitten en hem niet langer het gemak van het wandelen verleent, geraakte ik opgewonden en gaf aan alle passages te willen lezen over wandelen en het beengebaar. Het levende boek wist precies waar die waren en kon die zonder moeite terugvinden in zijn hoofd, zodat ik kon grasduinen als liep en sprong ik doorheen het boek. Nu laat mijn geheugen me in de steek om ze te reproduceren, maar ik herinner me dat ik moest denken aan Roland Topor’s Le locataire chimérique, waarin een losgeslagen ledemaat een meditatie over identiteit op gang brengt, een passage die ik zo kan oproepen zonder papieren geheugensteun:

‘Een snijtand is een stukje van onszelf, niet? Als een deel van onze persoonlijkheid. Ik herinner me een verhaal uit de krant van een man die bij een auto-ongeval een arm was kwijtgeraakt en hem wilde laten begraven op een kerkhof. De autoriteiten gaven geen toestemming. De arm werd verast, maar de krant had niet vermeld wat er verder mee was gebeurd. Hadden de autoriteiten het slachtoffer eveneens de as van zijn arm onthouden? En met welk recht? Van welk moment af is het individu niet meer degene die men denkt dat het is? Er wordt mij een arm afgezet, heel goed. Ik zeg: ik en mijn arm. Beide armen worden mij afgezet, ik zeg: ik en mijn beide armen. Mijn benen worden afgezet, ik zeg: ik en mijn ledematen. Mijn maag, mijn lever, mijn nieren worden voor zover dit mogelijk is weggehaald en ik zeg: ik en mijn inwendige organen. Ik word onthoofd: wat zeg ik dan: ik en mijn lichaam of ik en mijn hoofd? Met welk recht zou mijn hoofd, dat tenslotte niet meer dan een lichaamsdeel is, zich de titel van “ik” toe-eigenen?’

 

*

 

Na Time has fallen asleep in the afternoon sunshine bleef ik nog wat rondhangen in de bibliotheek en fantaseerde over boeken die ik uit het hoofd zou willen leren. Niet zozeer mijn favoriete boeken, maar boeken waarvan ik dacht dat ze de belichaming van boeken en het boek-worden in perspectief zouden plaatsen. Mijn uiteindelijke keuze is nog altijd niet gemaakt, laat staan dat ik al begonnen zou zijn het boek van buiten te leren.

Vanuit de vraag hoe wij in de wereld staan, onderneemt Italo Calvino in Palomar – een en ander keurig georganiseerd in korte hoofdstukken die aan specifieke regels zijn onderworpen – nauwgezette beschrijvingen van visuele ervaringen, voegt daar antropologische commentaren aan toe en waagt zich in meditaties zelfs op speculatief terrein. Meneer Palomar staat op het strand en tracht de golven te lezen, of beter te kijken naar één enkele golf door die te isoleren en te analyseren. Omgeven door de late namiddagzon net voor ze ondergaat, zwemt hij even later in de zee en vraagt zich of de zonnestralen daarbuiten of enkel in zijn eigen hoofd, in de zenuwbanen tussen ogen en hersenen bestaan, en terwijl zijn slagen houterig en onzeker worden, dompelen zijn gedachten hem onder in een lichaamloze wereld, totdat drijvend afval hem als een kadaver doet voelen. ‘Meneer Palomar denkt aan de wereld zonder hem: die oneindige wereld van voor zijn geboorte en die nog veel duisterder wereld van na zijn dood; hij probeert zich de wereld voor te stellen voordat er ogen waren, welke ogen dan ook; en een wereld die morgen door een ramp of door langzame aantasting langzaam blind wordt. Wat gebeurt er (gebeurde er, zal er gebeuren) in die wereld?’

Voor mij liggen twee exemplaren van Calvino’s Palomar, in Nederlandse en Engelse vertaling. Welke taal zou ik kiezen? Helaas lees of spreek ik geen Italiaans, of beter begrijp ik de woorden niet en zou mezelf op een vreemde manier uit balans weten wanneer ik het boek van buiten zou leren. Misschien zou de ervaring gelijken op een van de anekdotes die Laurie Anderson tussen haar songs door vertelt op Live at Town Hall. ‘De laatste tijd heb ik erg veel concerten in het Frans gedaan. Helaas spreek ik geen Frans. Ik leer het van buiten. Ik bedoel dat mijn mond beweegt maar dat ik niet begrijp wat ik zeg. Het is als vroeg in de ochtend aan de ontbijttafel zitten terwijl je nog niet echt wakker bent. En je zit daar maar ontbijtgranen te eten en te staren naar de letters op de doos – niet echt lezen, eerder min of meer kijken naar de woorden. En plotseling, om een of andere reden, ben je er abrupt met je volle aandacht bij en realiseer je je dat wat je aan het eten bent datgene is wat je aan het lezen bent... maar tegen dan is het te laat.’

Ik neem het boek met de gele kaft vast, Zur Welt kommen – Zur Sprache kommen van de filosoof Peter Sloterdijk. Omdat het een reeks lezingen bevat, stel ik me voor dat Sloterdijks woorden met een zeker gemak van mijn tong zouden rollen. Of misschien zouden ze nu en dan stokken, want Duits is niet mijn moedertaal, ook al lees, spreek en begrijp ik het. De woorden zouden me kunnen ontheemden, maar tegelijk plaatst taal ons in de wereld. Dat is precies de kijk van de filosoof op de betekenis van literatuur, die altijd geworteld is in een ‘preliteraire levenstekst’. Terwijl Palomar al zwemmend in de oceaan de dood in de ogen kijkt, reist Sloterdijk naar het andere uiteinde en verlangt ernaar te drijven in de baarmoeder, om zich geconfronteerd te weten met de onmogelijkheid aanwezig te zijn bij zijn eigen begin, zijn eigen toegang tot de wereld en tot de taal. We worden door anderen tot spreken gebracht, ontlast door een lange traditie van het vertellen van verhalen: we vangen niet zelf aan, maar zijn reeds aangevangen. ‘De mens stopt het aanvangsgat met verhalen toe, en vangt aan zich in verhalen te verstrikken, omdat hij het wezen is dat zijn eigen begin niet bezit.’ Tussen onze fysieke en narratieve geboorte huizen volgens Sloterdijk de ‘donkere, sprakeloze kinderaanvangsnachten’, die resoneren in onze levens en verhalen als de herinnering aan een fundamentele stilte.

 

*

 

Het witte boek zat in een kleine, bruine papieren zak, een hulpmiddel om het mee naar huis te nemen na Mette Edvardsens voorstelling every now and then. Samen met het boek heb ik de zak bewaard, een reële kopie van de papieren zakken die ook in drie maten – small, large en extra large – in foto's in het boek verschijnen. Na het openen maakt de witte kaft plaats voor een dubbele zwarte pagina: een stuk zwart papier gaat over in een foto van een zwarte dansvloer en gordijnen die herinneren aan de zwarte doos van het theater. Ben ik een lezer of een toeschouwer, of beide? Na het ontmoeten van twee protagonisten die staan, kijken en wandelen, volg ik hen op een wandeling, niet zozeer in maar doorheen het boek, van links naar rechts, van kaft tot kaft.

Het boek bevat enkel foto’s, soms een lege of gekleurde pagina, maar geen gedrukte woorden, afgezien van de titel op de rug, every now and then. Zelfs wanneer de protagonisten een microfoon aandragen, doet het boek er op een vreemde manier het zwijgen toe. Terwijl ik de pagina’s omdraai, herinner ik me een grote groep toeschouwers met dit boek op hun schoot. Ze bladeren doorheen de pagina’s, volgen gepast de ontwikkeling van de voorstelling, vatten hun eigen mentale omzwervingen aan na het afwijken van gefotografeerde en opgevoerde scènes, bladeren snel vooruit op zoek naar het punt waar ze terug samenvallen, vertragen weer wanneer ze door verrassing worden ingehaald of wanneer de performers op de bühne de aandacht opeisen. Ze componeren hun eigen ervaringen, springen heen en weer tussen de aangereikte bakens van aandacht en observeren ondertussen hun beslissingen. Ik herinner me vooral het geluid van een honderdtal mensen die de boeken doorbladeren, een lawaaierige vlaag die als dusdanig de verbeelding oppookte in de gedeelde ruimte van het theater. Nu ben ik alleen met het boek, getroffen door de stilte van de microfoon, de lege pagina aan de voet ervan en de objecten die rondom liggen, dat alles in contrast met het subtiele geluid waarmee ik pagina na pagina omsla.

Een stoel, een plant, een appel, een fles water, een notitieboek, een kop – als sporen van eerdere performances zijn al deze objecten, alsook de acties die ze oproepen en de herinneringen die ze dragen, onder het tapijt geveegd, gedempt door de ruimte, verslonden door een zwarte pagina. Ze ruimen plaats voor een witte pagina, voor nieuwe objecten, gekleurde hemden en gekleurde pagina's. Wit. Grijs. Rood. Groen. Geel. Blauw. Wanneer alle spullen zijn weggeruimd, verschijnt de sanseveria – die gekortwiekt is doorheen het merendeel van het boek – voor het eerst in volle glorie, als een nieuw begin. Dan, na het dimmen van het licht, wordt de pagina weer zwart en keren de protagonisten terug om te groeten.

Het boek bevat geen colofon maar zet de protagonisten en alle objecten op een rij, van de zwijgzame microfoon over een stapel wit papier tot een rol blauwe plakband. Er is een object dat zowel in het boek als de voorstelling every now and then moet zijn opgedoken zonder dat ik het heb gemerkt: een bruine gewatteerde enveloppe, waarvan er zoveel meespelen in Mette Edvardsens groepsvoorstelling or else nobody will know. Het is een onbesteld stuk, als flessenpost op drift in het theater en het boek, dat erop wacht aan te komen op een onzekere bestemming, of misschien onbesteld zal blijven.

 

*

 

Bij het lezen van de performance score van Opening zou ik verwachten zo’n zes of zeven jaar te worden teruggeworpen in de tijd naar het Hebbeltheater in Berlijn, maar dat gebeurt niet. Mijn herinneringen zijn vervaagd en de woorden eisen zelf de aandacht op. Ik zit nog steeds aan de tafel in mijn werkkamer, kijk nu en dan uit het raam op zoek naar iets, of ga verder met lezen, op zoek naar iets wat houvast biedt. ‘Enter. Blackout. Exit. Lights. Enter. Look out. Blackout. Exit. Enter with lights. Look out. Stop front. Blackout. Exit. Enter. Stop front. Wait. Lights. Blackout stage left. Wait. Lights.’ Opkomen en afgaan, geluiden en stiltes, lichtwissels en blackouts, aanvang en dood. bang!!! Een explosie schrikt me op en ik besluit niet langer te wachten op de finale blackout. In plaats daarvan, ‘heb ik een klein moment voor mezelf in de coulissen terwijl ik snel van schoenen verander, van groen naar zwart. In het theater betekent de kleur groen pech. Naar me verteld werd, is dat in Spanje de kleur geel.’