Vanuit de provincie
Carlos Tindemans heeft een boek geschreven over het burgerlijk drama. De recensent van het boek in dit blad (Kunst en Cultuur 27/12173) verwijt de auteur o.a. dat hij geen sociologische vakliteratuur aanhaalt, dat zijn terminologie afwijkt van de gangbare codering in het vak, dat men de (sociologische) discipline en haar criteria tevergeefs moet zoeken. De bespreker vindt dit een grof gebrek omdat Tindemans wel maatschappijkritische ambities heeft met zijn boek. Waar het eigenlijk op neerkomt, zo lees ik tussen de regels, is dat hier geen sociologisch jargon werd gebruikt, en dat daarom het werk niet beantwoordt aan de criteria van de sociologische wetenschap.
Zo'n attitude, afgezien van de personen in kwestie of het onderwerp waarop de kritiek slaat, irriteert mij uitermate. Het is alsof men bij ons plots, althans op het gebied van een paar menswetenschappen, van de wetenschappelijke methode bewust geworden is, en dan ook met naïeve verstarring aan wetenschap wil doen. Dat is niet veel meer dan retoriek en een soort van intellectueel bezweringsritueel, zoals ik hier enkele weken geleden nog constateerde naar aanleiding van het colloquium van de Vlaamse communicatiewetenschappen. Werken die doordrongen zijn van sociologische vaktaal, stikken van de referenties naar de vakliteratuur, hoeven nog niet per se ‘sociologisch’ genoemd te worden. Ja in vele gevallen getuigen ze niet eens van het allerkleinste sprenkeltje sociologisch inzicht.
Het komt er niet op aan wat men doet, maar hoe men het doet. Zo kan een Jean Duvignaud in zijn Anthologie des Sociologues Français Contemporains een hele reeks namen vernoemt die volgens onze sterke en pseudo-ernstige Vlaamse begrippen zouden zakken in de classificatie ‘socioloog’. Levi-Strauss, Francastel, Barthes, Goldmann, Lefebvre, Bataille en Sartre, het zijn volgens Duvignaud allemaal sociologen, omdat ze voortdurend of op één moment van hun intellectuele arbeid iets belangrijks hebben geformuleerd over onze maatschappij.
Het getuigt van een diffuse angst om ergens een aansluiting gemist te hebben, dit star omgaan met onze intellectuele activiteiten, deze plechtige omgang ook met onze cultuur. Het is wat Hermann Glaser in een recent werkje (dat ik voor het overige niet zo warm aanbeveel, en dus maar niet citeer) Provinzialismus noemt. Niet zozeer geografisch te verstaan (dit land, deze plaats...) wel meer als geestelijk gebied. Geistige Topographie! Op sommige aardrijkskundige plaatsen is deze geestelijke houding echter wel in hogere mate geconcentreerd dan op andere.
Schrijven vanuit de Provinz, zegt Joachim Kaiser ergens, is voor de theaterrecensent een van de meest ondankbare en moeilijkste taken. Ik zou eraan toe willen voegen: onmogelijke en, misschien ook wel, overbodige, daar de Provinz geen kritische beschouwingen verdraagt, geen zelfkritiek aanvaardt, kritiek niet weet te assimileren en productief te maken.
Een strategie kan ontwikkeld worden door de theaterrecensent die in en voor die Provinz werkt. Hij kan met ernst en liefde, met een gepassioneerde missioneringdrang ijveren! Het zal niets baten. Meer dan één is onder deze onmogelijke taak bezweken en besloot te stappen in het gareel van de public relations van de kritiek en activiteit ‘à la petite semaine’ aan de dag te leggen, met schouderklopjes, aanmoedigingen, en voorzichtige situeringen in onze eigen culturele context! Ofwel, andere mogelijkheid, ‘Frustrations agressivitat’ te kweken, zoals Glaser dat soort gevoelen van radicale onmacht noemt. Ofwel, en dat is dan de laatste kans die ik zie: hij kan aan de Provinz ontsnappen door te vluchten in het Urbane. Het is een, toegegeven, artificiële vorm van escapisme. Zich vergenoegen in de Provinz kan echter een zeer reële vorm van sadomasochisme worden.
Onlangs vroeg men mij nog of het voor mij niet moeilijk was na zo'n lange afwezigheid in het theater er terug mee aan te knopen. Voor wie in de theaterprovincie werkzaam is zou dat inderdaad een zeer moeilijke taak zijn. Voor wie erbuiten werkt, is het integendeel een stimulerende opgave de verbroken lijn weer op te nemen. Continuïteit is er trouwens slechts een nevenfiguur, de achtergrond waartegen de individuele gebeurtenissen zich afspelen. In de provincie echter is het de dwangmatige hoofdthematiek, waar alles op afgestemd is, waar alles moet aan gekeurd en gemeten worden. De ellende van het theater - en meer algemeen -cultuurprovincie is namelijk dat men er voortdurend verzocht wordt te wikken en te wegen, als een soort rechter op te treden. Naargelang het temperament is de beoefenaar ervan onverbiddelijk of paternalistisch en aanmoedigend. De hoofdzaak van de kritiek verliest men ondertussen maar al te gemakkelijk uit het oog. En dat is een wederzijds stimulerend dieper ingaan op de zaak, en dat ken zelfs wondermooi geschieden ook wanneer men te maken heeft met mislukkingen, zoals die van Streheler in Salzburg, met ‘verkeerde aanpakken’ waaruit men de betekenis van wat ‘juister’ zou kunnen zijn tracht te distilleren (Péleas et Mélisande door Ponelle) en natuurlijk met intrigerende die aansporen tot uitdiepen (Das Sparschwein van Peter Stein).
De stimulansen die de recensent van de buitenprovinciale gebeurtenissen opdoet zou hij echter productief moeten kunnen maken voor zijn lezers in de provincie. Helaas, wat hij wil mededelen als een soort bron van inspiratie, wat hij als aansporing bedoelt, of als uitnodiging formuleert (“ook nog eens echt en rijkelijk genoegen te beleven aan een culturele aangelegenheid”), verstaan zijn lezers als een vorm van agressie. De dialektiek die hij bedoelt, waar hij op aanstuurt, wordt de grond ingeboord doordat zijn lezer zijn activiteit als ‘binnenlandse correspondent voor het buitenland’ beschouwt als een niet erkennen van het eigen karakter. Kortom: een soort vernedering. Alsof de boodschapper voortdurend de eigen beperktheid, bekrompenheid, stupiditeit, wansmaak, onkunde, onkunst, en gevoeligheid en onintelligentie aan de kaak zou willen stellen! Dit zijn - laten we het toegeven! - bekommernissen die aanwezig zijn. Of kunnen zijn. Toch, in zeer sterke mate subsidiair zijn. Het is de chroniqueur die vanuit zijn provincie de urbane cultuurwereld bezoekt, te doen om een vitale behoefte. Wanneer hij weer eens volop kan ademen in een frisse culturele sfeer, dan voelt hij zich fit worden, en zet deze frisheid om in hernieuwde culturele expressiviteit. Dat deze door de provincie en in de provincie onthaald wordt met latente en onbewuste, maar vaak ook uitgesproken, agressiviteit, wrok, nijd en afgunst is jammer genoeg (en waarschijnlijk ook onvermijdelijk) het lot van de Provinz.
Het is niet zo dat er enerzijds zoiets als die Provinz zou bestaan, en anderzijds iets als ‘het Urbane’. Wel is het zo dat het provincialistische aanhoudend aanwezig is, zich infiltreert in het Urbane. Het omgekeerde is jammer genoeg niet waar: het is niet zo dat de Provinz zich laat emanciperen, zichzelf emancipeert, door in contact te treden met het Urbane. (ik zou zeggen laten we maar eens naar onze Noorderburen kijken hoe zij de uiterlijke karakteristieken van het Urbane hebben weten te vertalen in onverwoestbare provincialistische leefvormen!)
Het Urbane wordt voortdurend ook bedreigd door de provincialistische mentaliteit. Het heeft echter twee middelen om er op een radicale manier aan te ontsnappen. Van zijn eigen provincialistische trekken, van zijn neiging tot het provincialistische maakt het Urbane een ‘exotisch zelfbewustheid’. Het durven erkennen van de provincialistische bekrompenheid, beperking, en er een karakteristiek van maken. We trekken ons niets aan van de wereldprovincie, zegt Manhattan. Ons eigen dorp volstaat ons. Paris est un village.
Maar - en dat is het tweede middel ter ontsnapping aan het provincialisme - wij beseffen, ervaren, en beleven dat op een speelse manier. We hebben ironie, soepelheid van geest, cynisme, gepointeerdheid: we spelen onze situatie zoals we die zelf verkiezen te spelen. Maar altijd, als een spel. Een cultureel intellectueel spel. De man uit de geestelijke provincie noemt deze houding ‘snobisme’. De bewoner van het Urbane landschap haalt de schouders op, en gaat zijn eigen gang. En souplesse.