Nothing is Beatle-proof
Als de medewerkers van K & C principieel wel aan een specialiteit - en bijgevolg aan een pagina - gebonden zijn, en niettegenstaande toch zo dikwijls van specialiteit en van pagina verhuizen dan is dat niet enkel en altijd uit eigen drang. Vele hedendaagse kunstvormen verwijzen naar elkaar. Maar waar dat in de traditionele vormen van de cultuur nog vrij gescheiden is, het is met de popculturen niet meer uit elkaar te houden. Neem nu de Beatles: niet alleen vier popzangers, maar een instelling (nu onder de naam Apple Cy) en, beter nog, een geestesgesteldheid. Deze winter zijn de Beatles aanwezig op plaat (een dubbele elpee, Apple SMO 2051/52), in de tekenfilm The Yellow Submarine van George Dunning, en in gedrukte vorm met twee biografieën: Julian Fast, The Beatles: the real story en Hunter Davies, The Beatles: Complete works.
The Yellow Submarine, een tekenfilm van anderhalf uur rond de bekendste songs van het viertal, is typisch voor de Beatle-geest. The Daily Telegraph noemde het: “the best film the Beatles ever made.” Het effectieve aandeel van de vier zangers was hier uiteraard beperkt, ze waren een inspiratiebron voor de teken-equipe. Anderzijds ademt het werk toch door en door de Beatles-mentaliteit. Maar in deze film zitten ook vele, erg verschillende tekenstijlen die elkaar doorkruisen. Van een soort Victoriaanse graveerstijl en het grafisme van John Tennel voor Alice in Wonderland, over de slaoliekrullen van Beardsley en Mucha, naar het strikt geometrisch-baroquisme uit de jaren dertig en het pop-artgrafisme van de vroege Warhol (bijgekleurde foto’s), tot zelfs de wat strenge animatietechnieken van de Polen Lenica en Borwczyk en tussendoor het talent van de Duitse Tsjech Heinz Edelmann, graficus van Twen en ontwerper van de filmaffiches van Atlas. Al deze uiteenlopende grafische trends liggen in en over, door en op elkaar. Omdat er gewoonweg heel wat medewerkers geweest zijn bij het vervaardigen van The Yellow Submarine en omdat men de tijd noch het geld heeft gehad om al deze stijlen zorgvuldig af te ronden, zoals dat bij een Disney-productie wel het geval is. Daar ook werken enorm grote en verschillende equipes naast elkaar, maar je hebt een groep die belast is met de final touch. Die verschaft aan het geheel de bekende, ‘glooierige’ stijl. Talent was er voor het vervaardigen van The Yellow Submarine genoeg en het werd op een frisse en quasi-improvisatorische manier opgestapeld. (Over de moeilijkheden en de eigenaardige werksfeer waarin deze tekenfilm is ontstaan, kan men in de jongste Skoop (Nr. 7) een boeiende bijdrage lezen van een Nederlandse medewerker aan de film, Paul Driessen).
Op de nieuwe Beatle-plaat zie je even sterk die verscheidenheid aan inspiratiebronnen. Het is een beetje een nostalgische geschiedenis van de popmuziek geworden, doorspekt rock, blues, folk, commerciële stroop, en linken naar de klassieke en de Indische muziek. Alles zit erin. Alles is mogelijk. Enjoy yourself. Nothing is Beatle-proof, zoals een dialooglijn uit The Yellow Submarine luidt.
Je zou ook hier, zoals trouwens voor hun songteksten, kunnen nagaan wie wie heeft geïnspireerd. Het zou weer eens de klassieke houding van de beroepscriticus verraden, de recensent als onvermoeibare ‘speurder naar invloeden’. Maar popcultuur graaft een val voor deze criticus. Popcultuur is een andere vorm van ‘cultuur’ en daarom passen de klassieke benaderingsmethoden er niet zo erg goed meer op. Waar schuilt het (een) verschil? Het heeft beslist iets te maken met die ‘inspiratiebronnen’. Heel de hedendaagse kunst bestaat voor een groot deel uit citaten, pastiches en neo-bewegingen. Kijk maar eens naar Picasso en Stravinsky. Ook zij kenden hun perioden waarin ze een sterke invloed ondergingen, die ze omwerkten tot hun eigen vorm. Net als de Beatles. Bij hen is het beslist ook meer dan pastiche of parodie. Wel is het zo dat de ‘moderne klassieken’ volgens een rechtlijnige evolutie werkten. Ze maken ‘perioden’ door. Na een blauwe, komt een roze, gevolgd door een ‘nêgre’ en een kubistische periode. Af en toe permitteren ze zich een slippertje. Maar het is niet zo dat de moderne kunstenaars van een vorige generatie alles door elkaar deden en voor alle invloeden die ze leuk vonden openstonden. Er was een sérieux die aan de hele onderneming een gerichtheid gaf. Bij popcultuur is dat anders. De inspiratiebronnen zijn ongedifferentieerd en de benadering is niet ernstig en ludiek. Je krijgt dan maar weinig een stevige stijleenheid. Maar je kunt je afvragen of deze principiële stijlloosheid en stijlmengeling uiteindelijk niet iets oplevert dat je bij gebrek aan een gepaste term dan maar opnieuw ‘stijl’ moet gaan noemen.
De keuze- en selectieprincipes van vorige tijden speelt geen doorslaggevende rol meer: na vijftig jaar continue opeenvolging van de meest contradictorische stijlwisselingen is het normaal dat men vroeg of laat tot een zekere vorm van gelatenheid komt. We geloven niet meer in golven, in veranderingen volgens het stramien these-antithese-synthese. We stellen gewoon: waarom ons nog verder inspannen voor een ‘stijl’ of een ‘époche’ die binnenkort (en dat kan morgen al zijn) toch voorbij zal zijn? Waarom niet gewoonweg doen waar we nu, op dit ogenblik, zin in hebben? De genotsfactor is doorslaggevend geworden.
Je schrijft wat je wil, op gelijk welke manier. Je maakt de muziek zoals je die zelf leuk vindt. Het is niet langer gericht op iets en het beantwoordt niet langer aan normen omdat we er toch niet meer in geloven. Alles wat een zekere dosis aan authenticiteit heeft kan ‘mooi’ worden. Het mooie hoeft niet meer te zijn wat mooi gevonden móet worden, maar wat ‘leuk’ is. Misschien is eindelijk de tijd aangebroken dat we ongecompliceerd kunnen leven zoals we er zin in hebben. Een smoking dragen als het mij past en niet als het mijnheer De Ruyter past. Ook om naar kantoor te gaan. Dat was de zin van mijn noot over de smoking voor wie het niet zo duidelijk mocht geweest zijn. Daarom verwerp ik evenzeer de voorzichtige progressiviteit van Roland van Opbroecke als de aftandse burgerlijkheid van Marnix Gijsen en Vic de Ruyter. De levensstijl die ik meen te vermoeden onder de argumentatie van deze twee laatsten kan men nog moeilijk aannemen als ware levensstijl omdat ze de nadruk legt op de plicht en de dwang - normen die misschien maatschappelijk aanvaard en zelfs geïnstitutionaliseerd zijn, maar niettemin de zelfexpressie tegengaan. Het zal mijn lezer voorkomen dat ik ver afgedwaald ben van de Beatles, maar ik denk dat het tegendeel waar is. Dat is nu net de ‘revolutionaire boodschap’ van deze vier man. In popkringen beweert men dat zij hun revolutionaire impact kwijt zijn. En men vergelijkt hun jongste elpee met de nieuwste Rolling-Stonesplaat (het grandioze Beggars Banquet). De verrassing bij deze nieuwe Beatlesplaat is vanzelfsprekend heel wat minder dan bij de Sgt Pepper-elpee. Verrassend is echter nog altijd het peil waarop deze plaat staat, en de mentale sfeer (!) die ervan uitgaat. Onrechtstreeks merk je dat heel wat mensen uit de popbranche de traditionele selectienormen van de klassieke recensenten hebben overgenomen. Ze verwerpen ‘bewegingen’ in plaats van een mentaliteit te aanvaarden. Het is dus fout te gaan beweren dat de Beatles niet meer zo revolutionair zijn of doen (wat een esthetische norm is), omdat hun manier van zijn in wezen wel revolutionair dient geacht te worden. Het openstaan en aanvaarden van alle dingen - om het even vanwaar ze komen - die het leven kleurrijk maken, groeit uit boven de artistieke expressie en omspoelt heel het leven. Want het kan beginnen bij erg uiteenlopende soorten en vormen van muziek waar men terzelfder tijd van kan houden, maar het blijft hier niet bij. Juist omdat deze houding zich principieel niet gebonden acht, kan ze uitlopen en uitbreiden tot alle lagen van ons bestaan. Juist omdat deze houding strikt genomen niet esthetisch meer is, maar existentieel. Daarom, van het houden van verschillende soorten van muziek terzelfder tijd naar het houden van verschillende personen, mannen en vrouwen terzelfder tijd, is niet eens een stap. Het is hetzelfde. Juist omdat nothing Beatle-proof is!