De K & C-kritiek

Versus 1 Apr 1990Dutch

item doc

I

De kunst van het recenseren, de kunst van de kritiek is aan het uitsterven. En voor zover ik het kan beoordelen is dat niet een louter landelijk fenomeen. Waarom is de recensie een uitstervend genre? Waarom is echte kritiek zo’n zeldzaam kruid aan het worden? Heeft deze teloorgang iets te maken met de spectaculaire opkomst van de kunst-en-cultuur-journalistiek? Wat zou het verschil tussen beide zijn?

Op de laatste vraag heeft de communicatiedeskundige een gemakkelijk antwoord. De kritiek houdt zich graag bezig met meningen, de journalist met feiten. Wat ‘feiten’ dan wel zijn, laat ik maar even buiten beschouwing. Niet omdat iedereen toch wel zo ongeveer weet wat feiten zijn, maar juist omdat dit gebied misschien nog complexer te ontwarren is dan dat van de meningen. Bovendien is het ook niet zo relevant voor wat ik hier vertellen wil.

Over meningen dus. Een mening wordt vaak beschouwd als niet veel meer dan een uiting waaraan een kenmerk van subjectiviteit kleeft. De taalkundige zal zeggen dat er ‘bewust sporen van het subjectieve’ achtergelaten worden. Het individuele wordt door middel van zinnen geponeerd. Doch het volstaat echt niet om ‘ik’ neer te schrijven om een persoonlijke mening te formuleren. Er zijn nochtans heel wat stukjes die dat proberen te insinueren. Echter veel meer dan banaliteiten - gesteld in de ik-vorm - zijn het niet.

Daarom accentueert de scribent deze ‘ik’-schriftuur vaak nog eens extra. Dit kan dan wel de indruk wekken van eigenzinnigheid, het is echter nog geen mening van een persoonlijkheid. Het kan komisch, sarcastisch, ironisch klinken, maar in het beste geval is het al dan niet geslaagd luchtig geschrijf. Het kan met heel wat talent en elegantie geschieden; de Britse ‘recensent’ is vaak tot vervelens toe ‘funny’. Het verraadt echter een grondige houding van superioriteit en achterdocht ten overstaan van de K & C.

Wat de schrijver met deze fraai gefraseerde stukjes te kennen geeft is dat hij zich niet wil laten imponeren, dat hij wel degelijk zijn autonomie wenst te bewaren, dat hij een onafhankelijke scribent is, die de K & C weliswaar op een deskundige manier, maar van een afstand wenst te bekijken. Kortom: vrijblijvendheid.

Daar kan wel degelijk een diepere reden voor bestaan. Deze kleinschalige, maniëristische schrijverij fungeert als tegengif voor de andere uiterste houding: de slaafse verafgoding van de K & C. Gewapend met kennis trad de vroegere recensent het mausoleum binnen en sprak de gemeente vanaf de katheder toe over wat hij aldaar gezien had. Dit kon ook gepaard gaan met een soort valse bescheidenheid die de pedanterie en opgefokte eruditie nauwelijks kon verbergen. Hiermee tiranniseerde de recensent dan, in naam van de K & C, de barbaarse schare van lezers. (Het is een Duitse manier van doen die men soms nog aantreft in de zogenaamde feuilletons van de Frankfurter Allgemeine of de Neue Züricher Zeitung. Maar ik wil beslist niet veralgemenen voor het hele Duitstalige gebied: juist in een weekblad als Die Zeit treft men nog de ware overlevenden van het goede feuilleton.)

De (goede) recensent staat noch boven, noch onder de K & C. Hij doet geen beroep op trivialiserings-procédés, noch op egocentrisch maniërisme; hij staat niet stijf van plechtig ontzag. Hij staat middenin dat gebied waar hij met kennis van zaken over spreekt en schrijft.

II

Is dit soort geschrijf dan toch niet enigszins een soort van journalistiek? Enigszins ja, want het is de kunst (een kunst) van het vergankelijke, het vluchtige en het provisorische. Doch afwijkend van de journalistieke bezigheden moet de recensent als het ware met een ‘dubbele klik’ schrijven: één die gefixeerd is op het heden - daar gaat het over, daar schrijft hij over - en één die steeds ook het verleden in de gaten houdt: dat heeft het verleden ook tot stand gebracht, daar is het heden een resultaat van. Hij moet weten wat cultuur geweest is en wat cultuur kan zijn. De recensent is zowel een dagjesschrijver die maar al te goed beseft dat zijn geschrijf slechts voor de dag van vandaag geldt, als iemand die juist door dat te doen, het hele verleden betrekt in het heden. Kortom - en dat is waar het mij hier om te doen is - de recensent moet een cultuur bezitten.

Dat is minder vanzelfsprekend dan het lijkt. Immers, wat ik bedoel is niet zozeer dat hij ‘kennis’ moet bezitten (dat moet hij beslist), maar eerder dat hij een existentiële, levende band moet hebben met de K & C. Dat is zijn cultuur; dat betekent ‘er middenin staan’.

Wat de K & C-recensent doet verschillen van de K & C-journalist is een besef van continuïteit. De journalist is iemand die principieel geen geheugen heeft, de recensent vergeet niet, heeft niet vergeten. Doch dit continuïteitsbesef is impliciet, het is de drager en komt zelden of nooit aan het daglicht. Gebeurt dat wel dan treedt er vrij snel een soort van oubollig gezeur op. Zo bijvoorbeeld in het geval van Andrew Sarris, zonder twijfel een van de beste filmrecensenten van de jaren zestig en zeventig. Toen hij in de jaren tachtig, na een onderbreking van een paar jaar zijn filmrecensies hervatte in The Village Voice verviel hij steeds in genante auto-citaten in de trant van ‘twintig jaar geleden heb ik eens in dit blad geschreven,… maar nu zie ik dat…’ Inzichten van toen werden vergeleken met inzichten van nu.

Deze recensent was duidelijk uitgeschreven en hield zich krampachtig vast aan een soort continuïteit - de zijne - die hij enkel nog kon vatten in de discontinuïteit waarmee hij zichzelf in de jaren tachtig geconfronteerd zag. Zijn schrijven was niet meer reflexief, maar autoreflexief geworden. En zo stierf een van de briljantste recensenten van vroeger!

De continuïteit - het culturele klankbord, de artistieke horizon - daar dient de gebeurtenis van nu tegen geplaatst te worden: zo wordt de recensent ook onrechtstreeks een soort van chroniqueur van zijn tijd. Weliswaar een chroniqueur op krantenpapier, maar toch wel degelijk zo iets als een geschiedschrijver. Dat maakt het tot een boeiende, doch paradoxale bezigheid. Paradoxaal omdat de houding die voorondersteld wordt helemaal niet in proportie staat tot de activiteit zelf. De houding is grondig, allesomvattend, serieus; de activiteit is efemeer, bijna terloops en zonder veel consequenties (althans niet op een concreet vlak. Een K & C-paus is per definitie een slechte recensent; macht en positie zijn fundamenteel tegengesteld aan het recenseren. Een zin voor relativiteit dient voorop te staan… Dat betekent echter nog niet dat een recensent relativistisch mag schrijven!).

III

In de slechte kritiek treden velerlei vormen van relativerings-‘kunst’ op (ook wel eens voor nuancering gehouden!). Een mening uit de eerste paragraaf staat haaks op een mening uit de laatste paragraaf. Of er wordt in een enkele volzin door middel van constructies à la ‘hoewel… toch’ een schijn van nuancering aangebracht.

Het is wat Roland Barthes (naar Brecht) ‘la critique ni… ni…’ noemt. Het is een ‘burgerlijke’ vorm van kritiek, een kritiek die zich niet wil mengen in het debat, die erboven of ernaast staat, een kritiek eigenlijk voor wie het om het even is, een pseudo-liberalistische, totaal ongeëngageerde kritiek (niet geëngageerd op het vlak van K & C, wel te verstaan).

Deze vorm van bloedeloze kritiek kan vreemd genoeg best vermengd worden met de ‘excentrieke’ of ‘eigenzinnige’ kritiek waar ik het zojuist over had. In feite is die lichtzinnige kritiek steeds ook een ‘ni… ni…’-kritiek. Zo kan het dat (pseudo)meningen geformuleerd worden en het geheel toch vrijblijvendheid blijft uitademen. Immers om meningen te kunnen uiten, moet er een existentiële band met de cultuur bestaan, wat ik engagement genoemd heb.

Zonder twijfel laat de vrijblijvende kritiek zich het gemakkelijkst lezen. Immers de criticus als ‘poseur’ is een fenomeen dat de lezer zich niet al te zeer hoeft aan te trekken. De criticus als razende hond of als scherpe analist kan tot nadenken aanzetten, en nadenken verontrust steeds en per definitie. Dat is de rol van de kritiek: doen twijfelen, doen nadenken dus.

Het zal misschien ook duidelijk geworden zijn dat ik van mening ben dat de trits van begrippen, die meestal in verband met kritiek ter sprake komen - zoals subjectiviteit/objectiviteit en de zogenaamde ‘criteria’ - voor mij irrelevant zijn.

IV

De goede kritiek bestaat weliswaar uit meningen, maar meningen die onderbouwd worden door een argumentatie, een argumentatie die alleen tot stand kan komen door grondige en degelijke analyse. De analyse is het verborgen deel van de ijsberg: de lezer moet het bewijs krijgen dat er analyse aan vooraf is gegaan. Iets daarvan moet doorsijpelen in de argumentatie en in de geuite meningen; doch niet te veel, anders is het een theoretisch stuk; echter wel voldoende, anders is het alleen maar een ‘leuk stukje’.

Er bestaat voor mij geen groot verschil tussen ‘recenseren’ en ‘kritiek leveren’. Als geeft deze laatste uitdrukking iets scherper weer waar het om gaat: de dingen die glad en homogeen lijken aan een test onderwerpen; houden ze stand? En als dan alles opengebroken of losgepeuterd is (huiswerk voor de recensent), is datgene wat overschiet een aaneenschakeling van losse brokstukken of is het een onderdeel (zovele onderdelen) van een geheel?

Bij een stevig en goed gebouwd werk is het bijzonder fascinerend om het bloot te leggen: de onderdelen van een ballet van Balanchine zijn op zichzelf zo zuiver en mooi dat ze door analyse alleen nog maar meer waarde krijgen. Een recensent heeft ook vaak te maken met onvatbare, ongrijpbare elementen zoals bijvoorbeeld de vertolking van een zanger, danser of acteur. Het analyseren van deze ongrijpbare vertolkingskunst is een ware uitdaging en een echt genot voor een criticus. Als je - weliswaar voor een klein en bescheiden deel - zoiets als de vertolkingskunst van een Margot Fonteyn hebt kunnen achterhalen, dan heb je als recensent het idee dat er ‘iets’ zal overschieten van deze vergankelijke kunst van de vertolking. Al is het maar op het eveneens vergankelijke krantenpapier in een recensie. Haar kunst werd namelijk gezien, genoteerd, geanalyseerd, geëvalueerd, gewaardeerd en bewonderd.

Het moeilijkste en daarom ook het meest uitdagende is de analyse van een ‘zeepbel’. Daar heb je in de showbusiness vaak mee te maken. De kunst om te kunnen doen inzien waarom het ene entertainment waardeloos is en het andere waardevol. Dat voert je ook naar de kern van de kunst van het recenseren: doen beseffen dat het nooit gaat om inhoud, noch om vorm. Het gaat om wat ik kortweg het ‘functioneren’ noem, de kwaliteit van de werking.

V

Ten overvloede wellicht na alles wat ik reeds geschreven heb: een goede recensent, een goede criticus laat zich niet vangen in de netten van het modieuze, het nieuwe, de vernieuwing. Vertrouw nooit een recensent die zich steeds maar opnieuw bezighoudt met de ‘avant-garde’ of begrippen als ‘traditioneel’ of ‘modern’ gebruikt. Het zijn K & C-journalisten die zich bezighouden met trends, golven, modes… Als je een beetje thuis bent in de cultuur dan weet je maar al te goed dat er maar hoogst zelden zo iets als een omwenteling in een bepaalde kunst plaatsvindt. Soms is dat eens in de eeuw (in het theater heeft deze omwenteling plaatsgevonden rond de eeuwwisseling en sedertdien kunnen de theatermakers daar rustig en al dan niet bewust op verder blijven teren. In de danskunst is het net zo. En ook de film heeft slechts één of twee fundamentele omwentelingen gekend de laatste eeuw). Het gaat om schikkingen en herschikkingen.

VI

Dat de K & C-recensent aan het uitsterven is, is slechts een symptoom van een dieperliggende kwaal. Want wat bij hem centraal staat is ‘kwaliteit’, of anders gezegd: esthetiek. Esthetiek is echter een taboe-gebied geworden, als daar niet meteen andere waardesystemen aan gekoppeld worden van socio-politieke aard. We hebben het over ‘cultuurpolitiek’, de ‘kunstconsumenten’, de ‘cultuurgebruikers’ en de ‘cultuurmakers’…

In zo’n sfeer waar esthetiek steeds beladen wordt, wordt ook van de cultuurrecensent en kunstcriticus verwacht dat hij het over het ‘beleid’ binnen deze sector zou hebben. Er worden van hem beschouwingen verlangd over cultuur-opties, -strategieën, -prioriteiten en dergelijke meer. Of hij maakt ze uit eigen beweging om via deze weg een positie te bemachtigen binnen een ander veld, dat van de cultuurpolitiek. K & C mogen niet beschouwd worden als gratuitheid (wat niet hetzelfde is als vrijblijvendheid, ik herhaal het).

Zo komt het dat er geen plaats meer is voor dit exotisch gewas, voor deze excentrieke figuur die de recensent is. Hij is iemand die het geheugen vooropstelt; de journalist en de media hebben het maar al te druk met vergeten. Daar de recensent toch (nog) wel een bijzondere kleur verschaft aan het cultuurlandschap verbant men hem naar het getto van de column (of de vele equivalenten daarvan). Daar mag hij zijn gang gaan; daar kan het toch geen kwaad.

VII

Een tijdje heb ik gewerkt als criticus voor een Brussels dagblad (La Libre Belgique) waar, zoals destijds bij The Times, de stukken nooit ondertekend werden. Er was ook geen sprake van om die opgelegde en aanvaarde anonimiteit te perverteren door er een persoonlijke schrijfstijl op na te houden. Het proza diende er in een soort eenheidsstijl gegoten: een welklinkend, doch beheerst en helder Frans. Bizar genoeg werd die krant juist gelezen en gewaardeerd vanwege de degelijkheid en de persoonlijkheid die er van de recensies uitging. Het waren de meningen en hun funderingen, het was de anonieme stem die eigenzinnig en sterk was en een onwrikbare continuïteit verraadde. Voor de beginnende recensent die ik was, was het een harde, maar leerzame scholing.

Het is een formule die beslist in deze tijd niet meer zou functioneren, ook al omdat die van de lezer een zeer bijzondere instelling vergde: hij moest zich via de aaneenrijging van de dagelijkse recensies een beeld vormen van de recensent; zelf een inspanning doen om lijnen en perspectieven te traceren in stukken die zonder effectbejag geschreven waren. Ook van de lezer werd een geheugen verlangd! Soms denk ik wel eens dat het in deze tijd bijzonder goed zou zijn wanneer eigenzinnigheid en anonimiteit aan elkaar gekoppeld zouden worden…