De opera als vertrekpunt
Mediteren kan een vruchtbare afstemming zijn op de toekomst. Het kan ook een vrij chaotische nostalgische bezigheid zijn. Tot deze laatste categorie van mediteren – een vorm van zelfreflectie – behoorde het balletprogramma waarmee de Opera van Parijs dit seizoen startte. Blijkbaar een geïmproviseerd programma, een overbrugging tussen de hoogtepunten van vorig seizoen en de verwachtingen van het komende, gaf het ongewild en onbewust heel wat bloot over de latente moeilijkheden waarmee het ballet van de opera te kampen heeft.
Het was alsof men uit het repertoire een paar vergeten momenten had willen naar boven halen, die tevens zouden kunnen dienst doen als steunpunt. Waarom Daphnis en Chloë van George Skribine, een betekenisloze choreografie? Wellicht omdat we het Ravel-jaar aan het vieren zijn, en omdat tijdens deze maand december een erg beloftevol programma gecreëerd wordt, helemaal gewijd aan Ravel, met choreografieën van Balanchine en Jerome Robbins. Een voorsmaakje dus? Een andere reden was dat het beroemde decor van Marc Chagall nog eens te voorschijn kon worden gehaald. Wat ook een gelegenheid was om een ander referentiepunt te suggereren, want Chagall ontwierp ook het plafond van de Opera.
Of men met al deze erfenissen uit een vorige periode zo gelukkig moet zijn, is een vraag die ik geneigd ben negatief te beantwoorden. Vooral wanneer men op hetzelfde programma een werkje van Gene Kelly, Pas de Dieux, had opgegraven had. Een onbenullig ding, dat misschien erg mooi zou overkomen als tussen het gedanste en de toeschouwer zich een camera zou bevinden, maar in deze ‘naakte’ versie maar al te goed te kennen geeft dat Kelly geen gevoel heeft voor scenische choreografie. Het was beslist een moedige daad van de Opera van Parijs om in 1960 Gene Kelly deze kans te hebben gegeven. Maar gezien de omvang van de mislukking had men het best daarbij gelaten. Vijftien jaar later lijkt het ons niet alleen gewoon mislukt, maar bovendien ook nog een beetje pijnlijk. Vooral wanneer de dansers van de Opéra blijk geven van een totale onkunde inzake Amerikaanse gestiek. Zoveel onzekerheid, op elk niveau (niet in het minst bij Claude Bessy, de hoofdvertolkster), werkt aanstekelijk, de toeschouwer weet nauwelijks nog waar hij aan toe is.
De avond was ook al begonnen in een erg dubieuze tonaliteit. De traditionele Défilé du Corps de Ballet is een pronkstuk uit vorige tijden, dat weinig te maken heeft met choreografie, maar daarentegen heel wat zegt over een bepaalde mentaliteit, zoals die vroeger gepraktiseerd werd in de Opéra. Zo’n défilé is een pronkstuk, een monument van zelfglorificatie die in vroegere tijden synchroon verliep met de ingesteldheid van het publiek, maar nu als een (niet te versmaden) curiosum overkomt. Je krijgt onder de gedaante van een pompeus zelfvertoon meteen de situering van het klassieke ballet. De hiërarchie van de corpsen, gedemonstreerd in de ruimte van het gebouw zelf. Het is een combinatie van wat zich achter de coulissen dient af te spelen (de bureaucratie van het ballet, zou je het kunnen noemen) met de monumentale architectuur van de opera van Parijs. De voyeuristische kijk achter de coulissen geënsceneerd op de marche uit Tannhäuser (zeer vlot en luchtig, op z’n Frans vertolkt onder leiding van Michel Queval). Het interessantste is zonder twijfel het anachronistische aspect ervan. Wat vroeger een vorm van celebratie was, een hartelijke ontmoeting tussen scène en zaal, is in deze tijd en deze context een sociologische, kille kijk geworden op de mechanismen van het klassieke ballet. Balletdansers waren vroeger prototypen van het schone, het elegante, het harmonieuze. We weten echter sedert o.a. Degas dat de lichaamsmorfologie van de balletdanser nogal verwrongen en eerder expressionistisch is. Wanneer je het hele corps de ballet, en de balletschool zo ziet defileren, dan krijg je als toeschouwer een afstandelijke kijk op het klassieke ballet: wat moet er (lichamelijk) allemaal niet verwrongen worden om tot de stilistische zuiverheid van dit soort dans te komen?
Een onrustwekkend programma, dus. Het ballet uit Faust (choreografie van Balanchine) dat erop volgde, wekte in mij nog meer onzekerheid. Ik heb het vorig seizoen niet in de context van de opvoering gezien (de veelgeprezen mise-en-scène van Jorge Lavelli). Zoals het nu verschijnt, in al zijn naaktheid, heb ik me afgevraagd of Balanchine er geen parodie heeft willen van maken. Ik merk er allerlei averechtse uitwerkingen in van klassieke patronen (een versnelde Giselle-parafrase; klassieke passen achterstevoren uitgevoerd, een soort polka-piquée…) Mijn onzekerheid bleef maar aangroeien, want wat er telkens aan elk programmanummer ontbrak, deed men (wie is die ‘men’?) uitschijnen als een ‘volheid’. De afwezigheid werd uitgegeven als aanwezigheid (Daphnis et Chloë, Pas de Dieux): de betekenisloosheid als betekenisvol (het Défilé), de essayistische parafrase van Balanchine als volwaardig balletspektakel.
En plots verscheen daar, in het midden, Le Palais de Cristal, Balanchines hulde uit 1947 aan de Opera van Parijs op de Symphonie in C van George Bizet. Een prachtwerk, waarop men niet uitgekeken raakt. In de historische en architectonische context van de opera van Parijs krijgt dit ballet nog een extra dimensie. Alsof verschillende extremen zich hier voor het eerst konden verzoenen: de rigaudon met het romantisme, Bizet met Stravinksy, Balanchines hoekigheid met zijn katachtige lenigheid. Dit is zonder meer een kruispunt – een cruciaal punt – in de balletgeschiedenis. Daar monden heel wat evoluties op uit, en van daaruit kan men opnieuw vertrekken.
Niet toevallig is het eerstkomende programma van de Opera van Parijs de hulde aan Ravel, waarop Balanchine en Robbins, na New York, zullen tonen hoe men verder evolueert.