Een potentiƫle dansvorm

Incubator

De Tijd 18 Apr 2005Dutch

item doc

Het werk van de Oostenrijkse choreograaf Philipp Gehmacher is weerbarstig. Niet omdat het complex is of het publiek uitdaagt. Daarvoor is het te precies en te eenvoudig. Maar het weerstaat wel hardnekkig elke interpretatie. Net daarin daagt het werk zowel de kijker als de performer uit. Gehmacher bracht afgelopen week in het Kaaitheater 'Incubator', een werk dat achtereenvolgens in Berlijn, Wenen, Lyon en Brussel ontwikkeld werd. 'Incubator', of 'broedplaats' verwijst naar dit procesmatige karakter. Hier wordt een potentiële dansvorm ontwikkeld onder beschutte condities.

De scenografie van de Brusselse versie is extreem simpel. Op een naakt, neutraal uitgelicht speelvlak staat plompverloren een manshoge geluidsbox. Het ding werkt als Magrittes bekende pastiche waarin hij levende figuren op een balkon vervangt door doodskisten. Hier staat het bekende beeld van de danser die het publiek opwacht. De danser is echter vervangen door een levenloos ding, dat desondanks verwachtingen wekt. Een na een verschijnen nu de performers. Sabina Holzer loopt tot aan de achterwand van het podium, waar ze met licht gebogen hoofd tegenaan leunt. Even draait ze zich om en kijkt het publiek aan, dan wendt ze zich weer af. Daarna loopt David Subal tot de achterwand, en terwijl Clara Cornil en Philipp Gehmacher bijna simultaan tot het midden van het podium lopen, gaat hij op de grond liggen. Dat alles gebeurt extreem onnadrukkelijk. De liggende Subal ligt enkel. Zijn positie is een ruimtelijk gegeven, het wordt geen 'beeld' van pakweg een dode mens. De actie valt ook bij de anderen stil. In de wachttijd die volgt, merk je de spanning bij de performers. Een opgetrokken schouder, een afwerend vooruit gestoken schouder.

De drie bewegingen die de 'taal' van het stuk vormen, worden nu een na een getoond. Een horizontaal gestrekte arm, terwijl het hoofd wegkijkt van die arm of juist over de vingertoppen heen de verte intuurt. Armen die gekromde handpalmen naar boven en krauwelende vingers licht geheven worden. Armen die licht gekromd en enigszins schuin boven het hoofd geheven zijn. Met dat repertoire verkennen de dansers de ruimte en hun onderlinge posities. De horizontaal gestrekte arm is als het meetinstrument van de ruimte. De geopende handen zijn als voelsprieten die het eigen lichaam aftasten. De geheven armen schatten hoogte in. Subals lichaam op de grond toont de oppositie tussen horizontaal en verticaal. Spaarzame, onveranderlijk neutrale belichtingswissels markeren de tijd. Door klankfragmenten uit films en een enkele song sluipt er ook een eerste verhalende context het stuk binnen.

Relatie

Ondanks die hortende, minimale dans tekent zich toch een eerste relatie af tussen de dansers onderling en tussen de dansers en de ruimte. Die blijft echter altijd onder de grens waar de beweging betekenis wordt. Pas aan het einde accelereert de actie even: dansers zetten de gebaren aaneen tot een 'bewegingsfrase' of brengen elkaar met zachte dwang in bepaalde houdingen. Maar daarna deemstert alles weer weg. Ruimte en beweging blijven steeds hun potentiële karakter behouden, als naakte gegevens die wachten op een invulling. Zo wordt het stuk ook voor de kijker als een broeikast. Na de aanvankelijke onwennigheid wordt het een intrigerende ervaring, een zen-oefening: de kleinste, feitelijke gegevens van de situatie verwerven door de hoge concentratie van de dansers op zich, in al hun zinledigheid, een belang.