15 jaar Balletschool van de KVO
De balletschool van de Koninklijke Vlaamse Opera (KVO) heeft vorige week haar vijftienjarig bestaan gevierd. Alle leerlingen, van de allerkleinsten (8 jaar) tot en met de seniors (18 jaar) werden ingeschakeld in een programma dat een overzicht gaf van de veelzijdige opleiding die men in deze school kan genieten. De toeschouwer werd in een onaangename dubbelzinnige positie gebracht. Dit avondvullend programma, dat reeds een zware opdracht zou betekenen voor om het even welk beroepsgezelschap, werd volledig verzorgd door leerlingen van de balletschool en bovendien ingeschakeld in de normale reeksen van de KVO.
Beslist hebben alle studenten die zich bezighouden met de zogenaamde ‘spektakelkunsten’, het recht om voor het publiek op te treden. De factor ‘publiek maakt deel uit van hun opleiding. Alleen mag dit niet doorgaan als een normale balletavond, ‘toevallig verzorgd door leerlingen’ en moet het schoolkarakter waard blijven. Dit is niet zo maar een kwestie van terminologie. Een garantie voor iedereen: in de eerste plaats voor de toeschouwer, maar niet minder voor de leerlingen zelf, die aldus een aangepaste opbouwende kritiek kunnen verwachten. Als men in het professionalisme stapt moet men alle consequenties hieraan verbonden aanvaarden; consequenties die een school uiteraard niet op zich kan nemen. Voor velen zullen mijn opmerkingen slechts een accentuering betekenen. Het is echter een accentverplaatsing die van belang is. Te veel heeft men bij ons de begrippen van liefhebberij, half-amateurisme, pre-professionalisme en professionalisme door elkaar gehaspeld. Verwarring die gepaard gaat met een overdreven welwillendheid vanwege de kritiek (dus ook waardeloosheid) voor om het even welke ‘prestatie’. Bij ons is het nog altijd zo dat als ik ergens op het toneel verschijn om Wagner te zingen ik op de welwillende ontvangst mag rekenen, niet omdat ik geen stem heb, maar durf en moed. Dit is fout voor een school die zich toelegt op een degelijke beroepsopleiding, zodat ik een bespreking van zo’n opvoering en uitvoering van generlei nut acht. Alleen de bedenkingen omtrent de bestaansreden en de verschijning van zo’n school lijken mij belangrijk te kunnen zijn.
Vanaf acht jaar kunnen de leerlingen, zonder hun lagere, secundaire en middelbare studies te moeten verwaarlozen, een dansopleiding genieten die men grondig mag noemen. Een unicum in ons land, overigens niet in veel andere landen. Er wordt hoog gemikt. Bovendien is het een flinke stap in het democratiseren van dit speciaal onderwijs. De ‘private’ scholen stonden vanzelfsprekend enkel open voor zeer bepaalde lagen van de bevolking: de burgerij, voor wie een dansopleiding een gegeerd complementair element was in de opvoeding van de jonge meisjes; of voor hen die reeds in het beroep stonden en hun kinderen graag dezelfde weg zagen opgaan. Het is dus wel een zeer positieve daad geweest vanwege de stad Antwerpen om deze school 15 jaar geleden in het leven te roepen.
Maar ergens zit hier ook een minder positieve kant aan vast, die men misschien slechts met de jaren heeft kunnen ontdekken. De opleiding is, zoals dat overal het geval is, voornamelijk klassiek gericht, zonder daarom bepaalde daarom bepaalde stilistische specialisaties zoals de karakterdans, de moderne dans, de folkloristische dans, uit het oog te verliezen. “Men moet realist blijven: de toekomstmogelijkheden zijn voornamelijk de KVO,” zegt de leidster Jeanne Brabants. Nu vind ik het jammer dat men leerlingen reeds zo vroeg in een bepaalde (richtingloze) richting stuwt. Na de zware studies die de dans altijd vergt, blijft de enige toekomstmogelijkheid om af en toe eens in een of andere operette een ‘csardas’ te mogen dansen en twee of drie keer per jaar in een balletavond te verschijnen. Natuurlijk gaan de allerbeste elementen naar interessantere binnen- of buitenlandse gezelschappen. Zo bijvoorbeeld Panchita de Peri bij Roland Petit, de gezusters Van Boven bij Béjart, de gebroeders Kaesen naar Nederland. Maar ze blijven uitzonderingen. Als ik het dan toch moet bekennen: ik vind het fout dat zo’n school moet verbonden blijven aan een stad en aan een operagebouw. Ik vind het jammer voor de school in het bijzonder en voor de dans in het algemeen. Ook hier moeten we leren ruimer zien en denken. Het is niet zo heel belangrijk voor een land als het onze om geen balletschool te hebben. Maar als men er ‘per toeval’ toch een heeft - en we mogen de hemel, de stad Antwerpen en de gezusters Brabants hiervoor dankbaar zijn - dan moet men er ook voor zorgen dat het een zeer belangrijke school is of wordt. We zouden misschien wel eens een grote danseres uit deze school kunnen krijgen, maar zoals Brabants zelf zei is dat een kwestie van geluk. (“De ene is te groot, de andere te dik, de ene heeft te lange, de andere te korte armen en benen”.) Moet men dit toeval dan maar blijven afwachten? Beslist niet. Het is heel wat belangrijker dat we in de danswereld de naam verwerven een uitstekend dansonderricht te geven. En een perfecte scholing op technisch gebied, die de basis kan worden van om het even welke stilistische oriëntering in de grootste gezelschappen. Men zou bovendien in staat moeten zijn om prestigieuze, internationaal beroemde danspedagogen aan te werven. Niet enkel omdat dit een belangrijke rol speelt in de carrière van dansers, maar ook dat er, als de keuze goed gedaan wordt, schitterende resultaten mee bereikt kunnen worden. Ten slotte zou ook de mogelijkheid moeten bestaan om de jongensafdeling meer te specialiseren (nu is er geen mannelijke danspedagoog ). Dit vergt financiële tegemoetkomingen die, veronderstel ik, zelfs een stad als Antwerpen zich niet kan veroorloven.
Door de adembenemende uitbreiding van alles wat men met cultuur verbonden is (noem het democratisering of massificatie) lijkt de periode waar men een vaste kern van toneel-, opera-, concert-, of balletbezoekers had die men om de week kon bereiken door een van hun lievelingsmanifestaties te programmeren, voorgoed voorbij. Veeleer gaat men de richting uit van het eeuwigdurende festival. De uitzonderlijke geslaagde of mislukte prestatie, zal hierdoor vanzelf uitgeschakeld raken. Dit is geen kritiek op het voorbije; dit is geen zwartgalligheid bij het bestaande; dit is enkel een constatatie: wie niet verder gaat, staat stil en blijft achter.