Het Ballet XXe eeuw zonder Béjart
De laatste balletavond van de Munt als afsluiting van het seizoen was niet de gaafste maar wel meest interessante. Omdat er op het programma uitsluitend creaties stonden van jonge of nog weinig bekende choreografen uit het eigen gezelschap. Een avond zonder Béjart, in alle betekenissen van het woord, want deze choreografen hebben bijna allemaal ostentatief de rug toegekeerd naar de stijl van hun meester. Wat ergens toch wel verheugend is… als het niet bij dit afwijzend gebaar blijft. Niet minder dan drie weken waren in een klassieke (of neo-klassieke) richting uitgewerkt. De eersteling van Franco Romano, op de Simple Symphony van Benjamin Britten laat drie koppels evolueren in een vrij overzichtelijke maar niet altijd even vloeiende bewegingstaal. Dit laatste werd nog verscherpt door een weinig secure uitvoering. Lignes en mouvement, een pas-de-deux van Lydia Chagoll (wellicht meer bekend als danspedagoge), doet stroef en houterig aan. Het heeft iets van ritmische turnoefeningen. Wat des te meer opvalt omdat het werd gezet op de spitante partituur van Darius Milhaud, Scaramouche en noch de uitbundigheid noch de Zuid-Amerikaanse dansritmes van het werk in het ballet tot uiting kwamen. Integendeel: de choreografie leek bijna tegen de muziek in gecomponeerd. Waar de andere beginnelingen liefst met een paartje of met enkele dansers werken, gebruikt Paolo Bortoluzzi het bijna voltallig ensemble voor zijn ballet La valse, op de muziek van Maurice Ravel. Een van die semi-moderne werken die door hun glans, het breed uitzetten van ensembles, het crescendo in de brille, een graduatie in de meeslepende sfeer, herinneren aan het verleden en toch een moderne schijn blijven behouden. Een semi-modern werk ook door het inkapselen van een choreografische volledigheid in een literair argument. Wat aan de ‘klassieke toeschouwer’ de indruk geeft dat hij niet enkel naar dans heeft zitten kijken (wat altijd verdacht lijkt) maar zijn genoegen aan dans heeft kunnen verantwoorden door een buitenchoreografische reden (folklore, exotisme, plot). Een werk dat door al deze karakteristieken goed zou staan in een van de klassieke gezelschappen (Royal Ballet of het Deens Ballet). Bewondering, zeker, voor het welslagen van een zware opdracht. Een gaaf werk, dat enkel nog zou kunnen verbeterd worden door het weggommen van enkele ‘béjarismen’, bijvoorbeeld bij het diagonaal opkomen van de ‘geesten’. Bewondering gepaard met irritatie, bij het constateren van ingeslagen richting.
Choreografen voelen zich dikwijls aangetrokken door schilderijen die ze door dans tot ‘leven’ willen roepen. In casus de groteske wereld van Ensor in Oostendse Maskers, een ballet van André Leclair naar de gelijknamige pantomime van de Ghelrode, op een speciaal voor de gelegenheid gecomponeerde muziek van Renier van der Velden. We herkennen de kleuren, de figuren, de wrede oppervlakkigheid van Ensor. We herkennen de scatologie van de Ghelderode, zijn door een grijns vertrokken leute en plezier. Een vol kleur, lawaai, gewemel, handen en benengezwaai, maar ten slotte zo doods als een museumstuk. De transpositie op choreografisch vlak is niet gebeurd - of ze mogelijk was is een andere vraag. Er blijven beeldjes (van Luc Claus) en muziek die men goed kan vinden. Leclair heeft de fout begaan de hoofdrol zelf te dansen, een karakterrol die hoegenaamd niet past bij zijn temperament.
Interessanter is Peter en de Wolf (Prokofief) van Patrick Belda. Al zit er principieels iets verkeerds aan de muziekkeuze. Een charmante anekdote en een partituur die daarbij past: dit lijkt reeds één groot voordeel te zijn voor een ballet. Het tegendeel is waar. Want men merkt weer eens hoe moeilijk het is deze handeling waar te maken door dans. Er is net te veel muziek! Natuurlijk is er te weinig dans. Deze muzikale handeling belemmert de choreograaf in plaats van de choreograaf hem te inspireren. Op sommige plaatsen merkt men de bijzondere aanleg van Belda voor het choreografische burleske. Op het einde vooral waar hij zijn dansers weer eens duchtig door elkaar schudt, op de grond laat vallen, als marionetten hanteert. Dit choreografisch burleske – een uiterst zelden bedreven genre in het ballet – dat zijn vorig werk (Adhérences pour Daphné), een interessante mislukking, nog in grotere mate bezat.
Met L’Après-midi d’un faune (Debussy) bewijst Biaggi ons andermaal dat hij het meest oorspronkelijk choreografisch talent is uit de Béjartstal. Verleden jaar reeds op een schitterende wijze veropenbaard in zijn Jazz Impressions; nu misschien ietwat minder opvallend, maar niet minder ‘substantievol’. Robbins was de eerste om de faunen en nimfen van Nijinsky, opgevolgd door Serge Lifar en vele andere te demystifiëren. Biaggi gaat dezelfde weg op: een gewoon man (de ‘faun’ Cassado) en twee gewone vrouwen (de ‘nimfen’ Marie-Claire en Beatriz Margenat). Van het eerste beeld reeds – een man op zijn rug, bene in de lucht – zit hier een spanning in die Biaggi het hele werk door weet vol te houden, met hele simpele middelen. De bewegingen worden u opgedrongen. De ruimte tussen deze drie mensen is niet doods, maar leeft en trilt; spanningsvelden. De bewegingen van de danser staan niet los van de bewegingen van de partners: er zijn relaties, golven, die de afzonderlijke bewegingen aan- en op elkaar monteren. Zonder enige breedsprakerigheid is elke beweging geaccentueerd; geen enkele kan u ontsnappen. Zo zijn sprongen meer dan sprongen, maar een doorbreken van lucht…
Het voelbaar maken van de ruimte; het zichtbaar maken van de gestiek; het verbanden leggen tussen de partners; de kunst om dit alles vanzelfsprekend te maken: nuchter beschouwd zijn dat kwaliteiten die niet zo heel veel choreografen bezitten.
Dit werk heeft één groot nadeel: het is te kort, te weinig teatraal. Maar ik durf er het etiketje ‘zuivere dans’ op prikken.
Het werd een saaie beschrijving van een hele reeks balletten, zoals de avond zelf een opsommen was van kunnen en niet kunnen. Zoals gezien zonder openbaringen; maar wel met bevestigingen. De voordelen aan zo’n jongerenavond vergoeden de nadelen. Want op hetzelfde programma prijken als Béjart is niet altijd een eer. Het gezelschap vertrekt binnenkort voor een belangrijke Europese rondreis. Te beginnen in Duitsland (de twee!), verder Spanje, Portugal, Frankrijk, Polen (Sopot met de Negende), Rusland. Het zomerseizoen wordt besloten op het Festival van Vlaanderen te Gent, met de ‘Wagner-avond’. Bij het begin van volgend seizoen viert men dan het vijfjarig bestaan van het gezelschap met een retrospectieve maand gewijd aan de belangrijkste balletten uit het repertoire.