Halfvolle schouwburgzalen scheppen problemen. Maar het zijn problemen waar theaterverantwoordelijken regelmatig mee geconfronteerd worden. Ook uitverkochte zalen doen nieuwe vragen rijzen. Met de massale opkomst voor het NDT werd bewezen dat er te Brussel ook voor àndere balletmanifestaties dan die van het Ballet van de XXe eeuw een publiek bestaat. Men moet zich nochtans de vraag stellen: waarom die (enigszins onverwachte) indrukwekkende belangstelling? Was het omdat het NDT een gezelschap is dat stilaan het vertrouwen van onze mensen begint te genieten? Was het misschien omdat Orffs Carmina Burana op het programma stond? Of was het omdat het hier een Vlaamse aangelegenheid gold? (ingericht door Kunst- en Kultuurverbond en de Filharmonische Vereniging). De Nederlandssprekenden uit het Brusselse waren zo talrijk opgekomen dat men zich nog een (supplementaire) vraag ging stellen: waar hebben die Vlamingen al die tijd toch gezeten?
Opus 12 is een van de laatste werken van Hans van Manen (gecreëerd op het jongste Holland Festival). De begaafde Hollandse choreograaf heeft op het Divertimento voor strijkorkest van Bartok een ballet ‘in profiel’ gezet. Ik durf niet beweren dat ik na de eerste visie er alles van gesnapt heb! Daarentegen ben ik ervan overtuigd dat het een werk is dat buitengewoon krachtig in elkaar steekt. Slechts een paar details lijken mij voor verbetering vatbaar, zo de ietwat theatrale ‘begrafenis’. Meestal korte sekwenties uiterst sterk aan elkaar gelast. Toetssteen voor een goede choreografie: het zo aan boord leggen dat de ene beweging reeds in de huidige zit. En dit geldt niet alleen voor kunstenaars met een ‘vloeiende’ stijl.
Wat ik bij van Manen bijzonder waardeer is zijn striktheid. Er ligt iets secuur, netjes ordentelijk over zijn werken; het is af en het heeft een precisie waarvan een grote bekoring uitgaat. Het geeft aan zijn tragiek een meer gestileerde, ik zou zeggen, modernere wending. Een grotere beheersing ook, die het soms breedsprakerige van de ‘german dance’, uit zijn theatraliteit losrukt om hem terug in zijn juist perspectief te brengen: dat van het zuiver ‘choreografische’. Diezelfde beheersing geeft zijn lichtere werkjes ook iets meer gedistingeerdheid (dan bijvoorbeeld de kluchten van een Roland Petit.)
Zijn ruimte aanvoelen in Opus 12 is bewonderenswaardig. De doorsnede van een choreografische handeling – of ballet ‘in profiel’, zoals ik het reeds noemde – omdat niet de zaal als voornaamste aantrekkingspunt fungeert voor het choreografische gebeuren, maar wel de coulissen! De scène lijkt dan ook meer een toevallige voorbijgangsoord te zijn. Hans van Manen heeft hier een soort analyse van de ruimte geleverd. Wat dan eigenlijk niet zo karakteristiek is voor Van Manen in het bijzonder, wel voor de dans in het algemeen.
Dans is heel dikwijls een ‘essay’. Buiten een ruimtestudie, treft hier nog het sociologische aspect. Weerom niet eigen aan Van Manen… Zo kan men Het zwanenmeer of Le Sacre du Printemps als socio-choreografische studies zien! Maar dan toch niet op de eerste plaats. Terwijl dit aspect bij Van Manen uiterst pregnant naar voren treedt. Reeds in zijn Symphony in Three Movements van Stravinsky) viel zijn begaafdheid op om met groepen te werken en de relaties tussen groepen onderling, en tussen groep een enkeling neer te zetten. In zijn laatste werk zit heel de sociale werkelijkheid, met zijn communicaties en reacties, het hele sociale systeem met controle, sancties, sociaal ritueel, als het ware getransponeerd in een choreografisch werk.
Madrigalesco van Benjamin Harkarvy (Vivaldi) hebben wij reeds op het Festival van Vlaanderen gezien. Mijn bewondering voor dit ‘muzikaal’ werk, dat het vrouwelijke en mannelijke danserpotentieel in boeiende diagonale en perspectivistische opstelling in de ruimte neerzet, is niet getaand. Wel kan men een meer secure en scherpere lijntrekking eisen. De mathematische lyriek moet zoveel mogelijk weergegeven worden. Waarmee ik hoegenaamd niet wil zeggen dat ik dit werk slordig uitgevoerd werd. Maar de moderne gezelschappen (die de piramidale structuur van het klassiek ballet, van prima ballerina tot het gros van corps de ballet – terecht – hebben opgegeven) kunnen zich moeilijk plooien aan collectieve precisie-opdrachten.
Madriglesco werd ditmaal gedanst zonder de decors van Wijnberg. Ik mag hier misschien terloops op wijzen dat alle kostuums bij het NDT afschuwelijk en weinig passend zijn. Voor de vrouwen zijn dat ofwel lange nachtjaponnen (de minst slechte oplossing) of nog ‘fladderende’ en ‘pand’-rokken. Voor de mannen collants die ofwel de navel ofwel de borst bloot laten, maar dat dan uit veelkleurige lappen en stukken. Dat dit kitscherig modernisme lelijk is vind ik minder erg dan wel dat het soms heel geslaagde bewegingen afbreekt, versnippert of zelfs onmogelijk maakt.
De hoofdbrok van de avond moest de choreografische versie van Carmina Burana worden. Helaas, het werd een mislukking, en zelfs geen interessante! Het opzet om Carl Orffs profane cantate niet illustratief maar louter choreografisch uit te werken, wekte interesse. Orffs muzikaal werk smeekt om een plastische uitbeelding. Het is eigenlijk al in essentie choreografie. En dat is de venijnige kant ervan. Het laat geen middelmatige plastische uitbeeldingen toe. De choreograaf moet Orff aankunnen. John Butlers choreografie vormde een zielige discrepantie met de muzikale stof (toch discrepanties kunnen ook verrijkend zijn). En niet zozeer omdat het gezelschap waarover hij kon beschikken te klein was – men zou natuurlijk liever driemaal meer dansers kunnen wensen – maar voornamelijk omdat zijn bewegingstaal ‘periferisch’ bleef. Gewoonweg een kwestie van kracht, die hij in de massascène (hum!) zeker had kunnen verkrijgen door te putten in volkse en primitieve danspatronen. Was dit beneden zijn waardigheid? De intiemere gedeelten waren zielloos, en dikwijls grotesk. Een geëpureerde, Aziatisch geïnspireerde tekentaal kon hier doelmatig aangewend worden. Maar ja, zulke trefzekere tekens, vragen ook een innerlijkheid waarover Butler niet in de geringste mate schijnt te beschikken.
Daarbij leek mij de muzikale uitvoering door Het Brabants Orkest onder leiding van Hein Jordaens wel wat loom; het in aantal indrukwekende Philips Koor gaf de indruk de moeilijkheden te hebben met de tekstzegging.