Slechte tijd voor festivals?

Ballet aan de kust

De Nieuwe 14 Aug 1964Dutch

item doc

Het festival van de huisvrouw, dat van het witgoed en al deze manifestaties hebben veel succes. Dus waarom niet eens een ‘dans- en muziekfestival’ inrichten? Zo ongeveer kunnen de organisatoren een tiental jaar geleden hebben geredeneerd. De zuivere muzikale brok op het Oostends zomerfeest krijgt, sedert het Noordzee festival en het Festival van Vlaanderen er respectievelijk een hoofdzetel en bijhuis kwamen installeren, stilaan een eigen (festival)gezicht. Maar met het dansgedeelte, ook in de titel vermeld, zijn we nog niet zo ver. Om het jaar krijgen we wel een echt Slavisch dansensemble en echte Spaanse balletten, met daarover een laag exotisme uit Afrika. Er is ook klassiek ballet: sterren die rond hun naam enkele mededansers bijeenscharrelen, een pianist-begeleider opkopen, en onder de welluidende naam ‘grand ballet de …’ een Europese casino-toernee beginnen. Maar alles hangt een beetje te veel af van het toeval. Toeval dat ons in de voorbije jaren evenveel boeiende avonden als patronaatvoorstellingen heeft bezorgd. Toeval dat niet gewild heeft dat we dit jaar Kurt Joos, twee Amerikaanse experimentele groepen, die van Merce Cunningham en van Paul Taylor, noch solisten van het Bolshoï ballet konden zien. Allen nochtans op Europese rondreis.

Mario Pistoni kwam met de solisten van de Scala van Milaan en balletten van eigen maaksel. Het is altijd heel wat boeiender kennis te kunnen maken met de eigen choreografie van een land, dan gestraft te worden met internationale repertoirestukken zoals de Pas-de-deux van Minkus of de Zwanendood. In Spiritual (choreografie van Pistoni, muziek van Morton Gould) zijn goede ingrediënten voor een modern ballet aanwezig: een hedendaags thema (de situatie van de zwarte in de VS), uitgewerkt in een moderne taal. Maar dit thema wordt oppervlakkig behandeld, het arsenaal van de modernismen wordt gretig uitgebuit. Het geheel is overgoten met goedkope vondsten, lichteffecten en scenische effecten. Mascherade (ook van Pistoni, muziek van Katsjaturian) is heel anders van toonaard, maar vertoont niettemin dezelfde kenmerken. Ditmaal werden alle clichés uit het romantisch tevoorschijn gehaald. Koppeltjes wentelen voluit, druk gebruikmakend van allerlei rekwisieten zoals capes, waaiers, maskers, en dit alles onder maneschijn: lapmiddeltjes om sfeer te krijgen in een sfeerloos ballet. Met die twee werkjes toont Pistoni als choreograaf een buitengewone flair om zijn gemis aan inspiratie, soms ook aan vakkennis, weg te moffelen onder een laagje vernis.

Het eerste deel van het programma bestond nog uit een ballet van Balanchine (Allegro Brillante), de meester van muzikaliteit en van mathematische exactheid, uitgevoerd door een losgeslagen en er-zo-maar-op-los-dansend gezelschap.

Nu de vermaarde Marquis de Cuevas groep verdwenen is, toert sterdanser Serge Golovine rond met zijn eigen gezelschap. Uit zijn Cuevas-periode heeft hij, buiten enkele collega-dansers, een ballet van de Amerikaans John Taras Dessins pour les Six overgehouden. Het opzet is abstract. Maar opstelling en lijnenspel worden tenietgedaan door er anekdotische details bij te sleuren (bijvoorbeeld liefkozende handgebaren). Juist door die tweeslachtigheid in de uitwerking lijkt ons dit ballet een mislukking. Enkel het openings- en slotbeeld blijven hangen: een in tegenlicht statische opstelling van de zes dansers.

Een van de constanten in de naoorlogse Franse balletkunst is een bewust licht, niet ernstig opnemen van het medium. Weinig choreografen weten echter wat humor in dans betekent. Gewoonlijk bereiken zij de lacheffecten eerder door de choreografie zelf. Zo Michel Descombey, voor vele Fransen een van de belangrijkste coming men. In Piccolo et Mandoline heeft hij de muziek van Vivaldi op een grappige manier willen uitbeelden. In het eerste deel laat hij een achttiende-eeuws koppeltje evolueren. Hun liefdespel wordt onderbroken door gags die wel in de commedia del’arte zouden passen, maar hier boertig aandoen. Ook het tweede deel is geestig bedoeld: wat moderne dansers van de klassieke muziek terecht brengen. Het lach-grage publiek wordt gretig tegemoetgekomen door de danstechniek zonder veel puntigheid te parodiëren en Vivaldi als goedkoop contrasteffect uit te buiten.

Heel anders is Juan Cornelli’s (de Piet Deses van de RTF!) Per tre Personnae. Cornelli misbruikt de Bachmuziek niet om effect na te jagen, maar als een soort neutrale achtergrond. Een sfeer waartegen men danst, eerder dan de basis waarop. Het programma gaf een ernstige, diepzinnige commentaar. Daar hoeft men bij ballet gelukkig nooit erg rekening mee te houden. Een ballet spreekt voor zichzelf voldoende. Mij kwam dit werk voor als een deels weemoedige, deels ironische studie op een ‘driehoek, die geleidelijk aan afbrokkelt’. De humor zit hem hier niet in de boven de dans geplakte gags, maar in de bewegingspatronen zelf. Normaal verlopende bewegingen springen af, gaan over in dissonanten. Men verwacht zich aan een bepaald gebaar en er komt een heel ander. Wel vlot uitgewerkt, maar misschien te langgerokken om te kunnen blijven boeien. Jammer dat de twee mannelijke partners van Liliane Van De Velde Corelli’s stijl niet met evenveel schalksheid en losheid aankonden.

Het naoorlogse ballet heeft in Frankrijk een bloeiperiode gekend, waaraan o.a. Roland Petit, Zizi Jeanmaire, Jean Babilée, Janine Charat en Leslie Caron, geschaard rond de Ballets des Champs Elysées een belangrijk aandeel hebben gehad. Maar sedert een tiental jaren heerst er, Béjart uitgezonderd, een crisisperiode. Het wordt mij hoe langer hoe meer duidelijk waarom Béjart in Frankrijk wel bekend is, maar tenslotte niet zoveel succes kent. Zou hij te weinig Frans zijn? Het ballet Les Forains (choreografie van R. Petit, muziek van Henry Sauget) stamt uit die naoorlogse periode en is een opeenvolging van briljante, bijna acrobatische nummertjes rond het thema circus. Roland Petit en zijn groep danste het licht, zodat het virtuoze van de verschillende cellen uitkwam. De versie van Christian Foy legt de klemtoon op het meest bedenkelijke aspect; het sentimenteel geleuter rondom het ‘door lach en traan’ gedoemde circusbestaan. Belemmerd door doeken en allerlei accessoires, door een figuratie (gerekruteerd uit badgasten en nightclub-gangers) dat aan dit poëtisch-realisme een onverwacht komische noot gaf, bleef er van dans maar weinig meer te bespeuren. Het troepje Serge Golovine is – B. Consuelo, L. Van de Velde en hemzelf uitgesloten – overigens maar aan de bleke kant. Het is mij altijd een raadsel hoe choreografen (zoals Pistoni) niet inzien dat een ballet, ontworpen op een werk in orkestrale vorm, in een pianoversie alleen kan worden verminkt. Te verkiezen is dan nog, hoewel het nog altijd een noodoplossing is, muziek ‘uit blikjes’ waar tijdens de Golovine-avond gedeeltelijk gebruikt van werd gemaakt.

Inmiddels hebben we, aan de hand van de besproken balletten, weer eens gezien hoeveel choreografen in clichés denken. Uit het aanwenden van vingergeknip, moderne thematiek, gewaagde of kleurrijke pakjes, groeit niet noodzakelijkerwijze een ‘modern ballet’ (cfr. Pistoni) voort. Een koppel dat een pas-de-deux in klassieke stijl uitvoert, is niet per se ‘romantisch’ (idem). Een rondedansje door vier vrouwen uitgevoerd is niet ‘per se’ mooi (cfr. John Taras). Gags leiden niet noodzakelijk tot komische situaties (cfr. Descombe). Dit lijkt allemaal zo vanzelfsprekend. Vele choreografen werken echter met concepten-etiketjes. Van buitenaf beschouwd staat daar dan wel een ballet. Mensen die huppelen en trappelen; andere mensen die applaudisseren. Maar met danskunst – de mens in zijn bewegingswereld – heeft dat niet zo heel veel te maken.