Ironie en subversieve ondertonen op Klapstuk
Leuven -- Dat Klapstuk een levendige interesse heeft voor de traditie en evolutie van postmoderne dans in al zijn facetten, kon niet beter gedemonstreerd worden dan door Love Radio Reunion. Dat is een door het festival mee geproduceerde voorstelling, gemaakt door drie choreografen-dansers die op verschillende momenten deel uitmaakten van de Merce Cunningham Dance Company. Ook Jennifer Lacey beweegt zich in het kielzog van de postmoderne dans, maar blijkt toch een zeer eigen toon getroffen te hebben.
Dennis O'Connor (36), Susan Quinn (43) en Gus Solomons Jr (58) gingen na hun tijd bij Cunningham elk een eigen weg als choreograaf en danser. Hun verschillen in stijl, maar ook in leeftijd, zijn duidelijk afleesbaar in deze voorstelling, waarvoor zij elk een solo en een duet maakten, en ook alledrie dansen.
Tegelijk, en dat is het leuke en boeiende van deze voorstelling, zie je heel goed dat ze een gemeenschappelijke basis hebben, die hun toelaat op een bijna intuïtieve, ogenblikkelijke manier bij elkaars werk aan te sluiten. Dat doen ze ook, met zichtbaar plezier. De voorstelling heeft zo bij vlagen de directheid van een improvisatie, uitgevoerd door getalenteerde en onderlegde dansers met een sterke podiumprésence. Dat Gus Solomons er niet steeds in slaagt de anderen nog bij te benen, wordt in de voorstelling op vanzelfsprekende wijze geïntegreerd.
Het zout in de pap wordt geleverd door de talloze verwijzingen naar leermeester Cunningham. Ze contrasteren op een ironische manier met de klankband, die alleen oude radiohits over de liefde bevat (weliswaar vaak verknipt en versneden op de wijze van John Cage).
Van bij het eerste beeld, dat de draak steekt met de doctrine van toeval en willekeur in handelingen, decor en muziek, wordt de dans bepaald door een onmiskenbare, maar nooit bijtende, ironische benadering van Cunninghams werk. Wat dode momenten niet te na gesproken, resulteert dat in een zeer onderhoudende, leuke voorstelling, die toch allerminst dom is.
Ontluikend Ook Jennifer Lacey is niet vrij te pleiten van een zekere ironie. Bij het openingsbeeld draait ze zich, gekleed als een opgeschoten schoolmeisje met blote benen, tergend langzaam naar het publiek toe. Eerst staat ze met haar rug naar de kijker, en alhoewel ze haar voeten geen millimeter verzet, kijkt ze je op het einde bijna frontaal aan. Haar ernstige blik slaat om in een plotse lach.
Bij de volgende beelden wordt snel duidelijk waar het Lacey in haar veertien portretten om te doen is: een verbeelding in dans van de ontluikende seksualiteit van een meisje.
De hele inkleding maakt dat op overvloedige wijze duidelijk. Een net met een grote scheur boven de scène, matjes van gebroken eierschalen en wol, een filmpje met een opname van schaamhaar en bloedrode meisjeslippen zijn evenzovele verwijzingen naar dit onderwerp. Rollen behangselpapier en klanken van nietszeggende conversaties tussen meisjes schetsen dan weer de banale context waarbinnen deze persoonlijke revolutie beleefd wordt.
De heftigheid van dit alles wordt onderstreept door Zeena Parkinsons live uitgevoerde elektronische muziek.
Het is misschien een beetje te veel van het goede, want deze overdaad aan informatie leidt de aandacht nogal af van de dans zelf. En die is, op sommige momenten althans, bijzonder merkwaardig.
Lacey is een buitengewoon snelle, behendige danser, met een oog voor grillige en onverwachte wendingen. Die grilligheid is echter niet willekeurig: er ontstaat steeds een zeer duidelijk beeld van een personage uit. In een van de laatste scènes, waarin Lacey, als een amazone op veroveringstocht, woest aan het dansen slaat, krijg je een beeld en een verbeelding van jongemeisjesverlangens te zien, die heel wat minder rozig en onschuldig zijn dan de gangbare cliché's daaromtrent.
Dat is in zekere zin waar voor heel deze voorstelling, die onuitgesproken een sterk subversieve ondertoon heeft.