Schuim

A+ 1 Apr 2010Dutch

item doc

Contextual note
Deze recensie verscheen in A+ nr. 223 in april 2010.

Tussen 1998 en 2004 schreef de Duitse filosoof Peter Sloterdijk de indrukwekkende trilogie Sferen, waarin hij gewapend met de vraag “waar is de mens?” de cultuurgeschiedenis exploreert en een ruimtefilosofie van het mens-zijn formuleert. Wat ons ten diepste tekent zijn de binnenwerelden waaraan we sleutelen, symbolische immuunstructuren waarin mensen afhangen van gedeelde stemmingen en gemeenschappelijke veronderstellingen. Ruimtelijke metaforen – zoals sferen, schuim, capsules, eilanden, broeikassen – spelen dan ook een centrale rol in Sloterdijks werk: ze duiken niet enkel op in wijsgerige en andere literatuur, maar laten zich ook letterlijk aflezen in artefacten en constructies, gebouwen en ruimtelijke planning. Denken, vertellen en wonen komen dan ook geregeld op één lijn te staan.

Na Bellen en Globes is er nu ook een Nederlandse vertaling beschikbaar van Schuim, waarin Sloterdijk zijn antropologisch geïnspireerde cultuurgeschiedenis verderzet met een diagnostiek van de huidige tijd, van de narratieve structuren die onze samenleving en subjectiviteit vormgeven. De eerste gasaanval in 1915 biedt Sloterdijk een conceptuele oerscène van de 20ste eeuw: ze bracht de voordien onzichtbare “ecologische en psychosociale voorwaarden van het menselijke bestaan” (67) onder de aandacht. Sloterdijk plaatst die militair-technologische verbinding van “terrorisme”, “design” en “milieu” vervolgens in een breder kader, met het oog op een positieve analyse. Wat hem bezighoudt als filosoof, is dat symbolische “sferen” zowel geconstrueerd áls kwetsbaar zijn – en dienen te zijn.

Schuim omvat beschouwingen over collectoren voor grote mensengroepen zoals het parlement, het stadion en de congreshal in relatie tot de politieke filosofie; een theorie van de installatie, die “tegelijkertijd het ingebedde én het inbeddende [presenteert]: het object en zijn plaats worden in één beweging getoond.” (368); en met het tweede deel “Architecturen van het schuim” ook een heuse fenomenologie van het wonen.

Met de neolithische revolutie onstond het wonen, veelal door een voorraadschuur te verbinden aan een huis om te wachten op de oogsttijd – meteen twee oertypes van interieurs die de mens bescherming bieden. In recente tijden zien we een ontkoppeling van de bewoonde ruimte en zijn omgeving door onder meer industrialisering, toenemende welvaart, mobiliteit en consumptie, waardoor ook de verhouding tussen binnen en buiten, tussen comfort en “wereldopenheid” zich gedurig herdefinieert. Als aaneenschakeling van individuele wooneenheden is het appartementsgebouw volgens Sloterdijk “de architectonische en topologische tegenhanger van de moderne samenleving” (396) – en in die zin ook analoog aan een schuimstructuur. Prikkeling door de buitenwereld laat zich thans reguleren via de radio, het contact met anderen door het wachten op een telefoontje.

De inzichten, verbanden en speculaties die Sloterdijk ontwikkelt, zijn avontuurlijk en verrassend, al kreunt dit derde volume ook geregeld onder de herhalingen en een al te wijdlopige schrijfstijl. Schuim biedt een acute beschrijving van onze welvaartsmaatschappij, maar Sloterdijks anti-conservatieve pleidooi voor overvloed, overprikkeling en lichtheid – gekoppeld aan een gezonde dosis “esthetische vervreemding” – is weinig zelfkritisch en daarom niet altijd overtuigend.

Peter Sloterdijk, Sferen. Band 2. III Schuim: plurale sferologie, Amsterdam: Boom, 2009, 693pp., ISBN 978 90 8506 675 0